Renske Jonkman's Blog, page 8
April 2, 2014
Niet bewegen.
Terwijl ik op bij het terras in het park op mijn koffie stond te wachten, werd een man overmeesterd door vier agenten in burger. Ze sneden hem de pas af op hun mountainbikes en duwden de handen van die kerel op zijn rug en schreeuwden Niet bewegen en via een oortje gaven ze de details van de arrestatie door, waarna ze haastig de zakken van de man leeg trokken. Ik hoopte een pistool te zien. Maar voordat ik het wist was al die troep alweer in de zakken van één van die agenten verdwenen. De man stond daar maar met zijn armen op zijn rug terwijl hij verloren voor zich uitstaarde. Met drie kartonnen bekertjes koffie in de hand liep ik terug naar mijn beste vriend en vriendin, die samen met Tessel in de zandbak zaten. Ik vertelde van de overmeestering, maar niemand leek echt geïnteresseerd. Die vriendin was hoogzwanger en had zó’n joekel van een buik en zuchtte en kreunde bij elke beweging. Ondertussen vertelde de vriend dat hij een leuke man had ontmoet van in de tachtig. Is hij tachtig? vroeg ik afwezig. Nee, in Studio Tachtig, zei hij en praatte gewoon door. Tessel sloeg eindeloos met haar schepje op de rand van de zandbak. Ik vergat te kijken wat er met de gearresteerde man was gebeurd.
April 1, 2014
De langste reis.
We vierden de eerste verjaardag van Tessel op Texel. Toen we van het vaste land vertrokken was de zee volkomen glad en de hemel blauw en boven de boot scheerden de meeuwen met hun bek wijd open, zodat ze in één beweging de stukken brood uit de lucht konden opvangen, die de passagiers vanaf het dek omhoog gooiden. Aan het eind van de kade zat een heel dikke kerel met zijn benen wijd te vissen. Naast hem stonden twee mannen toe te kijken. Ze zwaaiden toen de boot passeerde. In de verte kwam het land alweer in zicht. Het was een tochtje van niks. Maar toch. ‘Die,’ riep Tessel en ze wees naar een willekeurig punt in de hemel. ‘Die!’ Ze lachte naar de meeuwen. Ze lachte naar de twee hondjes van de oude dame naast ons. Ze lachte naar de horizon en het vlakke land. Op het voordek blies de wind in mijn rug, en ik kwam bijna niet meer vooruit toen ik omkeerde. Ik drukte op een rode knop en liep binnendoor naar het achterdek. Alle passagiers sjokten alweer naar beneden naar het parkeerdek. Ook de oude dame met de twee hondjes. Een man met een lange baard zat nog altijd in zijn Volkswagenbusje de krant te lezen, het papier opengevouwen op zijn stuur. ‘Die, die, die!’ klonk overal tussendoor.
March 4, 2014
Stay human + keep writing.
Ik stond anderhalf uur in de rij om Een hartverscheurend verhaal van duizelingwekkende genialiteit door Dave Eggers te laten signeren. Ergens rond het jaar tweeduizend had ik zijn debuut gekocht, ik studeerde nog, en de Nederlandstalige literatuur waarmee ik was opgegroeid – donkere, in zichzelf gekeerde verhalen van (oude) gereformeerde mannen die zich het liefst onttrekken aan de tijdsgeest – verbleekte bij Egger’s roman: levendig en grappig, experimenteel en propvol met prachtig geformuleerde metaforen. Dat zei ik hem ook toen ik hem na al die jaren eindelijk de hand mocht schudden. Hij zat aan een kleine tafel, licht voorovergebogen en een literfles water en frisdrank onder handbereik. Mooie vriendelijke ogen. ‘Dus je was nog student toen je mijn boek las?’ vroeg hij en ik knikte. Daarop zei hij dat ik er nog altijd als een student uitzag. Dat vond ik charmant van hem. Hij vroeg wat ik op dit moment had gedaan als ik niet anderhalf uur in de rij op hem had staan wachten. ‘Schrijven,’ zei ik. ‘Thuis.’ We spraken over mijn tweede boek en hij adviseerde me zoveel mogelijk mensen mee te laten lezen, niet een paar, nee, maar zovéél mogelijk lezers. Dat had hij in het verleden verkeerd gedaan, vertelde hij, toen hij werkte aan zijn tweede boek en het verhaal maar een paar mensen had laten lezen – die werkwijze had hem een paar stomme fouten opgeleverd. Dat moest de roman U zult versteld staan van onze beweeglijkheid zijn. Ik beloofde hem mijn tweede boek aan zoveel mogelijk mensen te laten lezen. Hij signeerde zijn debuut met de woorden: ‘Dear Renske, Stay human + keep writing, my friend. Dave Eggers.’
February 28, 2014
Dolly.
Ik hoorde dat het paard was afgemaakt. Dolly, een Quarter Horse, met een lage schoft, brede borstkas, en een klein hoofd met intelligente ogen. Een mooi en rustig paard. Ik had er een paar keer op gereden, zonder zadel en hoofdstel, maar dat was niet echt een succes. De laatste keer dat ik haar zag stond ze alleen op stal, tussen de schijtende koeien, en haar vacht was dof en de ogen glazig en haar rug ingezakt door alle veulens die ze in haar leven op de wereld had gezet. Voor één van die veulens mocht ik van mijn schoonvader een naam kiezen, en die naam moest weer aan allerlei eisen voldoen – hij moest minstens uit vier namen bestaan en de naam van de vader moest er ook in voorkomen – zo werkt dat met raspaarden. Ik koos voor de naam Johnny Cash Brown Velvet (het was een bruin paard, geen zwarte). Volgens mijn schoonvader was Dolly te oud geworden en te zwak om veulens op de wereld te zetten. Bovendien at ze bijna niks meer. ‘Ik kon er een redelijk bedrag voor krijgen van de slager,’ zei hij, ‘hoewel er niet meer zoveel vlees aan zat.’ In het voorjaar komt er misschien een nieuw paardje, in de nieuw gebouwde stal naast hun boerderij, samen met de schapen die zoals elk jaar rond die periode moeten lammeren.
February 27, 2014
Geluid II
Het geluid was er weer. De deur die tegen de muur sloeg, de harde stemmen van de buren, het geschal van de televisie die de hele dag door speelde; het zorgde ervoor dat mijn spieren verkrampten en ik niets anders kon horen dan al die afzonderlijke geluiden met hun onberekenbare intervallen tezamen, als één grote ruis, en er bestond geen mogelijkheid me eraan te onttrekken. Ik klopte aan bij het raam van de buren (de achterzijde van onze huizenblok komt uit op een plat dak dat te zwak is om op te staan). Elke keer wanneer ik bij het huis aanklop doet er iemand anders open, het pand is onderdeel van een begeleid wonen project; eerst woonden er de Bulgaren, toen een Marokkaanse vrouw die zich moest schuilhouden voor een ex, daarna kwam haar jonge zusje samen met nog iemand anders in het pand wonen, en nu een stuk of vier kerels, maar dat had ik gehoord via de jongens van de kiosk, die altijd van alles op de hoogte zijn. Murat was de begeleider van het project, en als er gedoe was dan moesten we hem bellen. Ik had geen zin om met Murat te bellen. Ik klopte nog een keer op het raam. Een vermoeid uitziende jongen stak zijn hoofd naar buiten. Met samengeknepen ogen keek hij eerst tegen het licht in en toen naar mij, zijn huid was geel gekleurd, een litteken stond in zijn gezicht. ‘Het is een gewoonte, soms sla ik gewoon met de deuren, daar bedoel ik niks mee,’ zei hij toen ik hem vroeg of hij niet zo met die deur kon rammen. ‘Ik denk er niet over na.’ Ik leunde licht over mijn balkon en de buurjongen hing met zijn bovenlichaam uit zijn raam. Ik zei dat mijn dochtertje naast hem sliep, dat ze wakker werd van dat gedreun. ‘Als het kon dan was ik nu bij mijn kind in Zuidoost,’ zei hij plotseling luid. ‘Ik mag mijn kind niet zien.’ Ik zei dat ik het heel vervelend voor hem vond. Het leek me een vriendelijke jongen. Ik vroeg hem hoe oud zijn kind was. Daarna vroeg hij hoe oud mijn kind was en ik zag dat hij dat getal heel aandachtig in zich opnam. Daarna sloot hij zijn raam, bijna zonder geluid te maken.
February 18, 2014
Josien Hofman.
Omdat ik genoeg had van de herrie die ze altijd in de koffietent draaien, sloot ik een lidmaatschap af bij de bibliotheek. Een aantal jaar terug was ik ook al lid geweest van de bieb maar ik vergat telkens mijn boeken terug te brengen, of ik wist niet meer waar ik die rotexemplaren had bewaard, en de boetes werden uiteindelijk hoger dan het hele jaarlidmaatschap, het stapelde zich op. De bibliothecaresse achter de balie – ze had wild blond haar en zei de mensen gedag met de woorden ‘Tot sinas’ – vond in het systeem mijn verlopen lidmaatschap terug. ‘Er staat nog een boete van vijf euro uit 2011’, zei ze. ‘Dat meen je niet,’ antwoordde ik. Natuurlijk wist ik dat ze het meende. Voorin de bibliotheek stonden een paar witte tafeltjes met rode plastic stoelen eromheen, waar je aan kon werken. Er was geen muziek, wel een paar kinderstemmen op de achtergrond, maar dat was niet erg. Een dame, in een lang kasjmiervest en een kleurige sjaal om haar haren geknoopt, liep tussen de tafeltjes door rechtstreeks op een andere vrouw af. ‘Ik ken u van het zwemmen,’ zei ze tegen de vrouw die rustig een krantje zat te lezen, ‘alleen heeft u nu uw kleren aan.’ De vrouw keek voorzichtig op van haar krant en antwoordde: ‘En ik heb nu mijn lenzen in.’ ‘Mensen zien er altijd anders uit met kleren aan,’ zei de dame met de kleurige sjaal. ‘De volgende keer moet je maar zeggen wie je bent,’ besloot de andere vrouw. Daarna bogen beide vrouwen zich respectievelijk boven de krant en een tijdschrift. Na een paar minuten kwam een andere dame tussen onze tafeltjes doorgelopen. ‘Bent u misschien Josien Hofman?’ vroeg ze me. Ik zei dat ik niet Josien Hofman was.
February 11, 2014
Ritme van de eenzaamheid.
Mijn tanden zijn zo wit, ik durf nauwelijks koffie te drinken. De mondhygiëniste was zeker een half uur in de weer geweest met zo’n trillend haakje waar ijskoud water uit komt en een ander zuigapparaat om datzelfde water mee uit mijn wang te zuigen, en ondertussen keek ik omhoog naar het kleine zolderraampje waar de regen al bijna vijf minuten tegenaan kletterde. De vorige keer had die mondhygiëniste met dat trillende haakje telkens op een zenuw gedrukt, en na de behandeling was ik zo misselijk geweest dat ik nog tien minuten rechtop mijn stoel moest blijven zitten, en pas daarna mocht ik terugwandelen naar de balie, waar ik vervolgens een flesje water – met het logo van de tandarts erop – moest leegdrinken en toen ik die tegen heug en meug naar binnen had gewerkt kwam die mondhygiëniste nog een keer teruglopen uit haar behandelkamer om te vragen hoe het met me ging. Ze waren daar natuurlijk als de dood dat ik van mijn fiets zou lazeren, en die mondhygiëniste aansprakelijk zou stellen. Deze keer liet ze m’n zenuwen gelukkig met rust, of misschien kwam het omdat ik mezelf afleidde met het getik van de regendruppels op het raampje, en ik moest denken aan een liedje van Rob de Nijs: ‘Zachtjes tikt de regen op m’n zolderraam, het ritme van de eenzaamheid. Die regen zegt we waren zo gelukkig saam, maar nu is dat verleden tijd.’ Op de middelbare school moesten we dat liedje elke week zingen, net zo vaak totdat je er een pesthekel aan had. Aan het einde van de behandeling pakte de mondhygiëniste nog een soort rubberen tandenborstel om mijn tanden te polijsten, dat gaf een prettig glad gevoel. Bij de jongen achter de balie moest ik een afspraak maken voor over drie maanden, maar hij had een bejaarde aan de telefoon die hij niet verstond. ‘Ik versta u niet,’ zei hij luid. ‘Heeft u een afspraak?’ Dat gesprek ging zo nog een tijdje door en uiteindelijk zei de jongen heel vriendelijk door de telefoon ‘tot ziens’. Ik glimlachte naar de jongen. ‘Lastige klant?’ vroeg ik. ‘De dame had geen afspraak,’ zei hij, ‘maar ze had ook geen tandarts nodig. Ze belde gewoon.’
February 4, 2014
Daar woon ik.
Als mijn vriend aan het begin van de ochtend met Tessel op zijn arm aan de overkant van de straat loopt zwaait ze naar me, eerst houterig en ongecoördineerd, maar daarna doet ze het nog een keer, soepeler al, en nog een keer. Ik sta achter het raam van ons balkon en de afstand tussen ons is misschien vijftien meter, maar toch begrijpt ze voor het eerst dat ik hier ben en dat ze zich op een onoverbrugbare afstand van mij bevindt, maar dat ze contact kan maken door te zwaaien. Het moet een plotseling besef zijn; dat is mijn huis, daar woon ik. De eerste keer dat we haar uit het ziekenhuis mee naar huis namen, hadden we haar in de Maxi-Cosi midden in de woonkamer gezet. De kraamverzorgster was er nog niet, de stadsgeluiden klonken ver weg. We zaten op de bank met onze jassen aan. ‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg mijn vriend. Ik wist het ook niet. We bleven daar maar zitten terwijl we naar dat piepkleine wezentje keken, hoe ze stil voor zich uitstaarde. ‘Dit is jouw huis,’ zei ik tegen haar. ‘Wat vind je ervan?’
January 30, 2014
God weet waar.
Ik had mijn portemonnee ergens in die kroeg laten liggen, dus de volgende avond kon ik weer terug om het ding te halen. Het was koud en donker buiten en het regende en ik was verdwaald in één van die smalle stegen rond het grote centrale plein en toen ik uiteindelijk de juiste straat (Smedestraat) had gevonden herkende ik niks meer van de nacht daarvoor – geen rijen voor de cafés, warmtekanonnen, rokende mannen in lange winterjassen. Het was alsof ik in een andere stad stond, alsof ik hier nog nooit was geweest. Samen met een paar vriendinnen had ik die nacht na het uitgaan in een Bed & Breakfast gelogeerd, net buiten het centrum, en tijdens het ontbijt had de eigenaresse erop gestaan ons een gedicht van haar hand voor te dragen. Op de achtergrond speelde muziek van Enya. Zowel die muziek als het gedicht maakten me bloedzenuwachtig. Tijdens de eerste zin van dat gedicht schoot één van die vriendinnen in de lach, dat was grappig maar ook gênant, en daarom probeerde ik alleen maar aan mijn portemonnee te denken die ik God weet waar had verloren. Dat hielp wel. Nadat de vrouw het hele gedicht aan ons had voorgedragen bleven we stil voor ons uitkijken. Alleen die ene vriendin zat nog te hikken van het lachen. ‘Indrukwekkend,’ zei een andere vriendin ten slotte. Toen we tijdens het afscheid stonden na te praten viel de eigenaresse bijna achterover van de trap. Niemand greep in. Later hoorde ik de stem van de café-eigenaar op mijn voicemail zeggen dat mijn portemonnee was gevonden, dat ze hem voor me hadden bewaard in de kluis. Toen ik die zondagavond uiteindelijk die kroeg binnenstapte zaten er maar drie mensen aan de bar. De barman overhandigde mijn portemonnee en zei vriendelijk, maar niet gemeend: ‘Doe er wat leuks mee.’
January 7, 2014
Zuidwestenwind.
Ik zat aan de keukentafel te wachten toen mijn vriend met zijn camera en statief op z’n schouder de keuken binnenliep, en zijn vader vroeg: ‘En, heb je nog wat geschoten?’ Mijn vriend trok heel rustig zijn schoenen uit en hing zijn lange jas aan de kapstok en ten slotte zei hij tegen zijn vader dat hij minstens twee rolletjes had volgeschoten. Zijn vader wilde weten of hij bij boer die en die was geweest, en of die ene zoon met de hanenkam nog thuis was, en hoe het land van de boer uit het dorp eruitzag, minstens veertien hectare had hij, of het erf wel een beetje netjes was en had hij gezien dat die boeren uit Zuid-Holland groene overalls droegen in plaats van blauwe, en dat ze zo’n modern bedrijf hadden omdat ze hun land ooit voor miljoenen hadden verkocht. Het duizelde me. Het bleek dat zijn vader zo ongeveer elke boer uit het dorp kende en bij iedereen wel een verhaal had te vertellen, dat was mooi. De laatste dagen ging mijn vriend elke ochtend met zijn camera op pad voor zijn fotoproject over de Hollandse polders, en de toekomst van de boer. Mijn favoriete foto was van een licht autistische buurjongen met net zo’n knoestige kop als het aardappelland om hem heen. Soms wandelden we aan het eind van de dag tegen de zuidwestenwind in door de polders, met de lage luchten boven ons. ’s Avonds gingen we met de hele familie naar de plaatselijke bioscoop, een paar kilometer verderop. De film, The secret life of Walter Mitty, was behoorlijk flauw maar er zat één goede scene in, van een dronken piloot die zich moed probeerde in te drinken in het plaatselijke café. Mijn vriend was de enige in de zaal die keihard moest lachen, en dat was misschien nog wel grappiger dan die hele dronken piloot.


