Renske Jonkman's Blog
October 9, 2025
Interview Condé Nast Traveller Germany
Interview in het Duitse reismagazine Condé Nast Traveller, waarin Jonkman vertelt over haar non-fictie boek Uitwaaien, en leven met de Hollandse zuidwestenwind.
Interview Dagblad van het Noorden
Interview in Dagblad van het Noorden naar aanleiding van het optreden van Jonkman, tijdens het Meet me at the Lighthouse Festival op Schiermonnikoog. Het hele interview lees je hier Tekst: Joep van Ruiten
February 4, 2025
Liz Waters over Uitwaaien
January 31, 2025
Ik ging voorbij de ikkigheid. Gaf dat geen prettig gevoel? (NRC)
Als meesteres in me-time zonderde Renske Jonkman zich graag af. Nu stond ze kinderveters te ontwarren op de kermis, het voelde nog goed ook. Voor wie doen we vrijwilligerswerk?
— TEKST RENSKE JONKMAN
Wie lang genoeg in een plattelandsgehucht woont met drie schoolgaande kinderen meldt zich op een dag aan als vrijwilliger. Dus stond ik afgelopen zomer bij een opblaasbare stormbaan, op het heetste uur van de dag, met een pet op en in een geel shirt met daarop het logo van plaatselijke kermisvereniging ’t Kruis Bruist. Mijn taak was intens maar overzichtelijk: het afstempelen van papieren spelletjeskaarten, erop toezien dat de kinderen hun schoenen uittrokken en – „Niet meer dan twee tegelijk!” – heelhuids de overkant bereikten. Ondertussen kwam een stoet aan vertrouwde gezichten langs: de buurman met de bordercollie, de onstuimige verkering van mijn dochter (5), ouders van school, opa’s en oma’s, proostende vrienden, nog meer ouders van school. Ik zei ze gedag en babbelde wat over het weer. Ontwarde kinderveters. En terwijl ik daar stond, dacht ik ineens: hé, dit is het dus om onderdeel te zijn van een gemeenschap.
De ‘boerenkermis’ is een tijdelijk geschapen mini-universum, elk jaar in het derde weekend van juli. En de oorsprong, de big bang, komt van de vrijwilligers. In het leven geroepen om het plaatselijke buurtgevoel te versterken. Dat ontdekte ik allemaal toen ik een jaar of tien geleden naar dit buurtschap in de West-Friese polder verhuisde, dat in de volksmond ’t Kruis wordt genoemd (of Crossroads, zoals onze Portugese schoolplein-vriend zegt). In de winter is het weiland een schaatsbaan, in de zomer wordt het omgetoverd tot kermisterrein. Een schiettent, een draaimolen en ‘De Zweef’, zoals mijn drie dochters het gelukzalig noemen. En voor de ingang een zes meter hoge neonverlichte toren van plastic kuubkisten, opgestapeld door de plaatselijke bloemenkweker met een hoogwerker.
Aan zo’n kermis (West-Friezen vieren graag kermis) gaat meer dan een jaar voorbereiding vooraf. Voornamelijk door vrijwilligers: een kleine groep gemotiveerde ouders uit de buurt die avondenlang vergaderen, kosten en baten uitrekenen, feesttenten regelen. Daarbij vergeleken stelde mijn twee uur durende taak als stormbaanopzichter niks voor. Maar toch, in een sterk geïndividualiseerde wereld deed ik iets voor de buurt en maakte me nuttig. Ik streefde voorbij de ikkigheid. Gaf dit geen prettig gevoel? Was ik eigenlijk niet heel goed bezig? Tegelijkertijd vroeg ik me af: deed ik dit nou voor de ander of voor mezelf?
BubbelNederland scoort hoog op vrijwilligerswerk. Al jarenlang staan we wereldwijd in de topvijf, bijna de helft van de volwassenen zet zich onbetaald in voor de samenleving. „Nederlanders zijn het gewend om dingen zelf organiseren”, zegt Lucas Meijs aan de telefoon, hoogleraar strategische filantropie en vrijwilligerswerk aan de Erasmus Universiteit. „We hebben een veelkleurige civil society; mensen organiseren zich volgens hun eigen normen en waarden, zonder al te veel inmenging van de staat.”
De eerste aanzetten kwamen voort, volgens Meijs, uit de tachtigjarige oorlog. „Nederland begon zich los te maken van de overheersing van de Spaanse koning Filips II en het katholieke geloof; de strijd tussen de protestanten barstte los.” In plaats van één staatsreligie kwamen er verschillende religieuze gemeenschappen. „Wat opvalt is dat burgers zich vanuit het geloof begonnen te organiseren.” Zo ontstonden de bekende zuilen. „Binnen die zuilen was de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor je gemeenschap enorm, maar buiten zo’n zuil was dat beperkt.” Bínnen de zuil was men dus heel sociaal, maar het werkte minder door in de samenleving als geheel. Ieder z’n eigen partij, omroep, kerk, zwembad en sportvereniging.
De zuilen zijn inmiddels opgestegen tot ‘bubbels’. We groeperen ons niet langer volgens de strikte richtlijnen van het geloof, maar volgen heel andere lijnen: regio, opleiding, klasse. Toch is de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor zo’n bubbel nog altijd springlevend. Sterker nog: Nederlanders zijn vanaf de jaren zestig alleen maar méér vrijwilligerswerk gaan doen.
Het lijkt diametraal te staan tegenover onze tijdsgeest van individualisering. Meer kleine zelfstandige huishoudens, minder dwingelandij van instituten. We hebben elkaar weliswaar een beetje nodig, maar niemand is wérkelijk in zijn bestaan afhankelijk van de ander. Kortom, we stellen de lens liever scherp op, nou ja, onszelf. „Wij hebben een geest die op zichzelf gericht kan worden, hij kan zichzelf gezelschap houden”, memoreerde de Franse filosoof Montaigne al. En dat lijkt ons steeds makkelijker af te gaan. Zo’n beetje iedereen lijkt in de ban van onafhankelijkheid, zelfzorg en het opladen van onze ‘sociale batterij’. Dat werkt de verbinding met anderen tegen.
Maar individualisering of niet, ons land heeft een caleidoscopisch aantal organisaties: van voetbalverenigingen, harmonieorkesten, Grote Clubactie en Kinderpostzegelactie tot schoolbesturen, plattelandsvrouwenverenigingen en een voedselbank voor huisdieren. Vooral sportverenigingen kunnen niet zonder vrijwilligers. Mensen zijn in staat zich te verbinden en samen allerlei dingen te organiseren, zonder dat de overheid daaraan te pas komt. De toename van het aantal mensen dat zich hiervoor inzet komt, opvallend genoeg, volgens Lucas Meijs, doordat de keuze nu bij de mensen zélf ligt. „In de collectieve structuren bepaalden anderen je agenda. Nu maak jij de keuze, en niet de pastoor. Vandaag de dag draait het om de vraag: wat ga ík eraan doen?”
Niet langer met de collectebus van de kerk een rondje door de buurt maar zélf een ladyrun opzetten met online fondsenwerving. Geen knellende collectieve verbanden maar snelle en makkelijke transacties. En al die sociale betrokkenheid straalt ook nog eens heel goed af op je eigen persoon. Het vrijwilligerswerk wordt „onderdeel van onze eigen levensbiografie”, stelt dr. Lesley Hustinx in Collective and Reflexive styles of Volunteering (2003), haar paper over de veranderende aard van vrijwilligerswerk. Wie zich inzet als vrijwilliger, schrijft Hunstinx, kan laten zien dat ze het hart op de juiste plek heeft. Het zegt iets over het verhaal dat we onszelf vertellen, en de vrijwilliger laat zien dat ze ‘erbij’ hoort. En met een beetje geluk draagt het ook nog bij aan een bepaalde zingeving. Het maakt haar zelfs een beetje gelukkig, al is het maar voor even, door zich niet langer op zichzélf te richten maar op haar medemens. Dat is de beloningsstructuur.
PoldermodelIn het moerassige polderlandschap dat eeuwenlang wegzakte met de zee werd de Hollander gedwongen tot samenwerking. Terwijl de verzuiling de sociale cohesie tegenwerkte, bracht het landschap ons juist samen. Zeker in de Middeleeuwen, toen de eerste dijken werden aangelegd en de meren werden leeggemaald. De boeren die tegen een dijk aan woonden waren verantwoordelijk voor de bescherming. Elke boer moest zijn eigen stukje dijk onderhouden en het bij nacht en ontij beschermen. Ook die van zijn buurman. Zo droeg elk individu bij aan de bescherming van de rest. Samenwerken moest je! Al vanaf het vroege begin werden de bewoners van onze vloedmaatschappij gedwongen om samen te werken, in de wetenschap dat het geen heilloze taak was en dat het op een dag grote rijkdom zou opleveren.
Het polderen – het individu ondergeschikt maken aan het grotere geheel – zou weleens de reden kunnen zijn waarom we nog steeds zoveel vrijwilligerswerk doen. Het gaat erom het algemeen belang boven het privébelang te laten prevaleren.
KarmapuntenMisschien kwam het wel door het klimmen der jaren, maar ook vrienden om mij heen stortten zich de afgelopen tijd op het vrijwilligerswerk. Al waren hun éígen problemen vaak de katalysator. Eenzaamheid. Burn-out. Een stukgelopen relatie. Om maar even af te zijn van hun eigen sores verlegden ze de focus naar De Ander. Buiten een rondje lopen achter de rolstoel van een hoogbejaarde man. Eindeloos koffiedrinken in het verzorgingstehuis, een potje kaart spelen met mensen die nauwelijks nog de deur uitkomen, in de wetenschap dat „het kleinste gebaar meer kan betekenen dan de grootste intentie”, zoals Oscar Wilde al beweerde. Het plaatst je eigen problemen in een groter perspectief en levert karmapunten op. Maar zodra het beter ging met mijn vrienden en ze hun leven weer enigszins op orde hadden stopte bijna automatisch het vrijwilligerswerk. Was het dan wel zo onbaatzuchtig geweest?
In een gedicht van de Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, Uitsig op die kade, schrijft ze:
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel, Spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al die ywerige dagloners van die wal, die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel: as steeds meer buitedinge my gaan boei dan sintels van inwendige gevoel tintel dit of ek selfafstotend groei.
De dichteres kijkt uit op de vogels die leven langs de kade, een tussengebied van water en land. Het gedicht beschrijft een vorm van zelftranscendentie: het ego doet er niet meer zoveel toe. Niet die bevestiging van anderen, niet ijverig aan de levensbiografie schrijven, niet die „sintels van inwendige gevoel”. Maar gewoon kijken naar wat leeft, naar de buitendingen, het grotere perspectief. De focus naar De Ander. De eksters en de kraaien. De spreeuwen. Alsof Eybers er ergens naar verlangde zichzelf – het individu – als het ware ‘op te heffen’. Waar kwam haar verlangen vandaan?
We-timeDe vrijwilliger in mij hield zich lang verborgen. Jarenlang bewoog ik vanzelfsprekend de andere kant op: wie schrijft, zoekt het isolement op. Als meesteres in me-time (dat vage begrip waar iedereen tegenwoordig zo naar verlangt) zonderde ik me graag af. Schrijven is een eenzaam beroep, maar tegelijk is de afzondering noodzakelijk: anders komt er simpelweg geen nieuw werk tot stand. Bovendien bén ik ook graag alleen, mijn innerlijke barometer staat nogal gevoelig afgesteld: loopt mijn agenda over van de sociale verplichtingen dan ben ik de dagen daarna niet meer te genieten. Ik heb dus – volgens het adagium van Herman Finkers – „van mijn handicap mijn beroep gemaakt”. Ja, ik wist hoe het werkte. Afzondering. Reflectie. Introversie. Deur op slot. Dus waarom stond ik nu ineens goede sier te maken op de kermis?
Maar ook ik zit een bubbel. Welke bubbel? Platteland, hoogopgeleid, grootgrondbezitters, wit, werklui, gezin, provinciaal, conservatief (vermoed ik). Wat was dit voor vreemde bubbel? Wás dit in wezen wel een bubbel? Ik voelde me een anomalie. Hoe dan ook, vanuit mijn bubbel ontstond een lichte dwang. Of beter gezegd, een vrolijk plichtsbesef. In mijn geval was het gelukkig geen persoonlijke crisis om me aan te melden als vrijwilliger; de hang naar De Ander kan natuurlijk ook worden ingegeven door de gemeenschap, het schoolplein en dat waarin je wordt meegetrokken door het algemeen belang. Zeker met het ouderschap voelden mijn man en ik de noodzaak om mee te gaan op schoolreisjes, te assisteren op sportdag en op de laatste schooldag het klaslokaal op te ruimen. Om over de aanhoudende stroom van ‘niet-betaalde arbeid’ als het huishouden maar te zwijgen. Daar komt nog bij dat afgezien van een buurthuis en een sportclub er in ons buurtschap weinig te doen is. Het enige café staat al twee jaar te koop. Mensen zijn daarom eerder geneigd zich te organiseren; we hebben een bloeiende wijkvereniging en zelfs een eigen buurtvlag. Het vermaak ligt – vermoedelijk meer dan in stedelijke omgeving – in handen van de verenigingen en vrijwilligers. Iedereen helpt mee. Bovendien raak je sneller ingeburgerd als je je aansluit bij zo’n vereniging.
Dus daar stond ik bij de stormbaan op de kermis. En de vrijwilliger in mij beleefde er plezier aan. Blijkbaar kon het wel: de deur op een kier zetten. Schrijven én mensen ontmoeten. Tegelijkertijd naar binnen en naar buiten keren.
In een tijd waarin we voortdurend praten over me-time is er ook een verlangen om ons verbonden te voelen, een verlangen naar we-time. We balanceren tussen het isolement en het sociale. We schrijven aan onze levensbiografie door ánderen te helpen. Wat ik voor de ander doe, doe ik ook een beetje voor mezelf? Maar zo bezien draait het in wezen allemaal om zelfverwerkelijking; om de zorgvuldig opgebouwde ego’s die in ons moderne spiegelpaleis om aandacht vragen.

Ik denk weer aan de dichteres Elisabeth Eybers, hoe ze uitkijkt op de vogels die leven langs de kade , hoe ze los komt te staan van het inwendige gewoel. Hoe ze loskomt van het moderne spiegelpaleis waarin we onszelf steeds door de ogen van anderen zien. Gewoon op een bankje blijven zitten. Luisteren naar het geluid van de eksters en de kraaien. De dagloners van de wal. Jezelf laten verdwijnen onder de buitendingen. Zitten. Luisteren. En soms: een ander helpen. Bij de stormbaan gekleurde kinderveters losknopen. De buitenwereld het steeds een beetje meer laten winnen. Jezelf steeds minder missen.
Dit artikel verscheen op 4 januari in NRC Handelsblad
Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Ze schreef onder meer de roman Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap en het boek Uitwaaien, lofzang van ons vlakke land over hoe de Nederlander zich staande houdt in het landschap.
Ik ging voorbij de ikkigheid. Gaf dat geen prettig gevoel?
Als meesteres in me-time zonderde Renske Jonkman zich graag af. Nu stond ze kinderveters te ontwarren op de kermis, het voelde nog goed ook. Voor wie doen we vrijwilligerswerk?
— TEKST RENSKE JONKMAN
Wie lang genoeg in een plattelandsgehucht woont met drie schoolgaande kinderen meldt zich op een dag aan als vrijwilliger. Dus stond ik afgelopen zomer bij een opblaasbare stormbaan, op het heetste uur van de dag, met een pet op en in een geel shirt met daarop het logo van plaatselijke kermisvereniging ’t Kruis Bruist. Mijn taak was intens maar overzichtelijk: het afstempelen van papieren spelletjeskaarten, erop toezien dat de kinderen hun schoenen uittrokken en – „Niet meer dan twee tegelijk!” – heelhuids de overkant bereikten. Ondertussen kwam een stoet aan vertrouwde gezichten langs: de buurman met de bordercollie, de onstuimige verkering van mijn dochter (5), ouders van school, opa’s en oma’s, proostende vrienden, nog meer ouders van school. Ik zei ze gedag en babbelde wat over het weer. Ontwarde kinderveters. En terwijl ik daar stond, dacht ik ineens: hé, dit is het dus om onderdeel te zijn van een gemeenschap.
De ‘boerenkermis’ is een tijdelijk geschapen mini-universum, elk jaar in het derde weekend van juli. En de oorsprong, de big bang, komt van de vrijwilligers. In het leven geroepen om het plaatselijke buurtgevoel te versterken. Dat ontdekte ik allemaal toen ik een jaar of tien geleden naar dit buurtschap in de West-Friese polder verhuisde, dat in de volksmond ’t Kruis wordt genoemd (of Crossroads, zoals onze Portugese schoolplein-vriend zegt). In de winter is het weiland een schaatsbaan, in de zomer wordt het omgetoverd tot kermisterrein. Een schiettent, een draaimolen en ‘De Zweef’, zoals mijn drie dochters het gelukzalig noemen. En voor de ingang een zes meter hoge neonverlichte toren van plastic kuubkisten, opgestapeld door de plaatselijke bloemenkweker met een hoogwerker.
Aan zo’n kermis (West-Friezen vieren graag kermis) gaat meer dan een jaar voorbereiding vooraf. Voornamelijk door vrijwilligers: een kleine groep gemotiveerde ouders uit de buurt die avondenlang vergaderen, kosten en baten uitrekenen, feesttenten regelen. Daarbij vergeleken stelde mijn twee uur durende taak als stormbaanopzichter niks voor. Maar toch, in een sterk geïndividualiseerde wereld deed ik iets voor de buurt en maakte me nuttig. Ik streefde voorbij de ikkigheid. Gaf dit geen prettig gevoel? Was ik eigenlijk niet heel goed bezig? Tegelijkertijd vroeg ik me af: deed ik dit nou voor de ander of voor mezelf?
BubbelNederland scoort hoog op vrijwilligerswerk. Al jarenlang staan we wereldwijd in de topvijf, bijna de helft van de volwassenen zet zich onbetaald in voor de samenleving. „Nederlanders zijn het gewend om dingen zelf organiseren”, zegt Lucas Meijs aan de telefoon, hoogleraar strategische filantropie en vrijwilligerswerk aan de Erasmus Universiteit. „We hebben een veelkleurige civil society; mensen organiseren zich volgens hun eigen normen en waarden, zonder al te veel inmenging van de staat.”
De eerste aanzetten kwamen voort, volgens Meijs, uit de tachtigjarige oorlog. „Nederland begon zich los te maken van de overheersing van de Spaanse koning Filips II en het katholieke geloof; de strijd tussen de protestanten barstte los.” In plaats van één staatsreligie kwamen er verschillende religieuze gemeenschappen. „Wat opvalt is dat burgers zich vanuit het geloof begonnen te organiseren.” Zo ontstonden de bekende zuilen. „Binnen die zuilen was de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor je gemeenschap enorm, maar buiten zo’n zuil was dat beperkt.” Bínnen de zuil was men dus heel sociaal, maar het werkte minder door in de samenleving als geheel. Ieder z’n eigen partij, omroep, kerk, zwembad en sportvereniging.
De zuilen zijn inmiddels opgestegen tot ‘bubbels’. We groeperen ons niet langer volgens de strikte richtlijnen van het geloof, maar volgen heel andere lijnen: regio, opleiding, klasse. Toch is de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor zo’n bubbel nog altijd springlevend. Sterker nog: Nederlanders zijn vanaf de jaren zestig alleen maar méér vrijwilligerswerk gaan doen.
Het lijkt diametraal te staan tegenover onze tijdsgeest van individualisering. Meer kleine zelfstandige huishoudens, minder dwingelandij van instituten. We hebben elkaar weliswaar een beetje nodig, maar niemand is wérkelijk in zijn bestaan afhankelijk van de ander. Kortom, we stellen de lens liever scherp op, nou ja, onszelf. „Wij hebben een geest die op zichzelf gericht kan worden, hij kan zichzelf gezelschap houden”, memoreerde de Franse filosoof Montaigne al. En dat lijkt ons steeds makkelijker af te gaan. Zo’n beetje iedereen lijkt in de ban van onafhankelijkheid, zelfzorg en het opladen van onze ‘sociale batterij’. Dat werkt de verbinding met anderen tegen.
Maar individualisering of niet, ons land heeft een caleidoscopisch aantal organisaties: van voetbalverenigingen, harmonieorkesten, Grote Clubactie en Kinderpostzegelactie tot schoolbesturen, plattelandsvrouwenverenigingen en een voedselbank voor huisdieren. Vooral sportverenigingen kunnen niet zonder vrijwilligers. Mensen zijn in staat zich te verbinden en samen allerlei dingen te organiseren, zonder dat de overheid daaraan te pas komt. De toename van het aantal mensen dat zich hiervoor inzet komt, opvallend genoeg, volgens Lucas Meijs, doordat de keuze nu bij de mensen zélf ligt. „In de collectieve structuren bepaalden anderen je agenda. Nu maak jij de keuze, en niet de pastoor. Vandaag de dag draait het om de vraag: wat ga ík eraan doen?”
Niet langer met de collectebus van de kerk een rondje door de buurt maar zélf een ladyrun opzetten met online fondsenwerving. Geen knellende collectieve verbanden maar snelle en makkelijke transacties. En al die sociale betrokkenheid straalt ook nog eens heel goed af op je eigen persoon. Het vrijwilligerswerk wordt „onderdeel van onze eigen levensbiografie”, stelt dr. Lesley Hustinx in Collective and Reflexive styles of Volunteering (2003), haar paper over de veranderende aard van vrijwilligerswerk. Wie zich inzet als vrijwilliger, schrijft Hunstinx, kan laten zien dat ze het hart op de juiste plek heeft. Het zegt iets over het verhaal dat we onszelf vertellen, en de vrijwilliger laat zien dat ze ‘erbij’ hoort. En met een beetje geluk draagt het ook nog bij aan een bepaalde zingeving. Het maakt haar zelfs een beetje gelukkig, al is het maar voor even, door zich niet langer op zichzélf te richten maar op haar medemens. Dat is de beloningsstructuur.
PoldermodelIn het moerassige polderlandschap dat eeuwenlang wegzakte met de zee werd de Hollander gedwongen tot samenwerking. Terwijl de verzuiling de sociale cohesie tegenwerkte, bracht het landschap ons juist samen. Zeker in de Middeleeuwen, toen de eerste dijken werden aangelegd en de meren werden leeggemaald. De boeren die tegen een dijk aan woonden waren verantwoordelijk voor de bescherming. Elke boer moest zijn eigen stukje dijk onderhouden en het bij nacht en ontij beschermen. Ook die van zijn buurman. Zo droeg elk individu bij aan de bescherming van de rest. Samenwerken moest je! Al vanaf het vroege begin werden de bewoners van onze vloedmaatschappij gedwongen om samen te werken, in de wetenschap dat het geen heilloze taak was en dat het op een dag grote rijkdom zou opleveren.
Het polderen – het individu ondergeschikt maken aan het grotere geheel – zou weleens de reden kunnen zijn waarom we nog steeds zoveel vrijwilligerswerk doen. Het gaat erom het algemeen belang boven het privébelang te laten prevaleren.
KarmapuntenMisschien kwam het wel door het klimmen der jaren, maar ook vrienden om mij heen stortten zich de afgelopen tijd op het vrijwilligerswerk. Al waren hun éígen problemen vaak de katalysator. Eenzaamheid. Burn-out. Een stukgelopen relatie. Om maar even af te zijn van hun eigen sores verlegden ze de focus naar De Ander. Buiten een rondje lopen achter de rolstoel van een hoogbejaarde man. Eindeloos koffiedrinken in het verzorgingstehuis, een potje kaart spelen met mensen die nauwelijks nog de deur uitkomen, in de wetenschap dat „het kleinste gebaar meer kan betekenen dan de grootste intentie”, zoals Oscar Wilde al beweerde. Het plaatst je eigen problemen in een groter perspectief en levert karmapunten op. Maar zodra het beter ging met mijn vrienden en ze hun leven weer enigszins op orde hadden stopte bijna automatisch het vrijwilligerswerk. Was het dan wel zo onbaatzuchtig geweest?
In een gedicht van de Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, Uitsig op die kade, schrijft ze:
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel, Spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al die ywerige dagloners van die wal, die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel: as steeds meer buitedinge my gaan boei dan sintels van inwendige gevoel tintel dit of ek selfafstotend groei.
De dichteres kijkt uit op de vogels die leven langs de kade, een tussengebied van water en land. Het gedicht beschrijft een vorm van zelftranscendentie: het ego doet er niet meer zoveel toe. Niet die bevestiging van anderen, niet ijverig aan de levensbiografie schrijven, niet die „sintels van inwendige gevoel”. Maar gewoon kijken naar wat leeft, naar de buitendingen, het grotere perspectief. De focus naar De Ander. De eksters en de kraaien. De spreeuwen. Alsof Eybers er ergens naar verlangde zichzelf – het individu – als het ware ‘op te heffen’. Waar kwam haar verlangen vandaan?
We-timeDe vrijwilliger in mij hield zich lang verborgen. Jarenlang bewoog ik vanzelfsprekend de andere kant op: wie schrijft, zoekt het isolement op. Als meesteres in me-time (dat vage begrip waar iedereen tegenwoordig zo naar verlangt) zonderde ik me graag af. Schrijven is een eenzaam beroep, maar tegelijk is de afzondering noodzakelijk: anders komt er simpelweg geen nieuw werk tot stand. Bovendien bén ik ook graag alleen, mijn innerlijke barometer staat nogal gevoelig afgesteld: loopt mijn agenda over van de sociale verplichtingen dan ben ik de dagen daarna niet meer te genieten. Ik heb dus – volgens het adagium van Herman Finkers – „van mijn handicap mijn beroep gemaakt”. Ja, ik wist hoe het werkte. Afzondering. Reflectie. Introversie. Deur op slot. Dus waarom stond ik nu ineens goede sier te maken op de kermis?
Maar ook ik zit een bubbel. Welke bubbel? Platteland, hoogopgeleid, grootgrondbezitters, wit, werklui, gezin, provinciaal, conservatief (vermoed ik). Wat was dit voor vreemde bubbel? Wás dit in wezen wel een bubbel? Ik voelde me een anomalie. Hoe dan ook, vanuit mijn bubbel ontstond een lichte dwang. Of beter gezegd, een vrolijk plichtsbesef. In mijn geval was het gelukkig geen persoonlijke crisis om me aan te melden als vrijwilliger; de hang naar De Ander kan natuurlijk ook worden ingegeven door de gemeenschap, het schoolplein en dat waarin je wordt meegetrokken door het algemeen belang. Zeker met het ouderschap voelden mijn man en ik de noodzaak om mee te gaan op schoolreisjes, te assisteren op sportdag en op de laatste schooldag het klaslokaal op te ruimen. Om over de aanhoudende stroom van ‘niet-betaalde arbeid’ als het huishouden maar te zwijgen. Daar komt nog bij dat afgezien van een buurthuis en een sportclub er in ons buurtschap weinig te doen is. Het enige café staat al twee jaar te koop. Mensen zijn daarom eerder geneigd zich te organiseren; we hebben een bloeiende wijkvereniging en zelfs een eigen buurtvlag. Het vermaak ligt – vermoedelijk meer dan in stedelijke omgeving – in handen van de verenigingen en vrijwilligers. Iedereen helpt mee. Bovendien raak je sneller ingeburgerd als je je aansluit bij zo’n vereniging.
Dus daar stond ik bij de stormbaan op de kermis. En de vrijwilliger in mij beleefde er plezier aan. Blijkbaar kon het wel: de deur op een kier zetten. Schrijven én mensen ontmoeten. Tegelijkertijd naar binnen en naar buiten keren.
In een tijd waarin we voortdurend praten over me-time is er ook een verlangen om ons verbonden te voelen, een verlangen naar we-time. We balanceren tussen het isolement en het sociale. We schrijven aan onze levensbiografie door ánderen te helpen. Wat ik voor de ander doe, doe ik ook een beetje voor mezelf? Maar zo bezien draait het in wezen allemaal om zelfverwerkelijking; om de zorgvuldig opgebouwde ego’s die in ons moderne spiegelpaleis om aandacht vragen.

Ik denk weer aan de dichteres Elisabeth Eybers, hoe ze uitkijkt op de vogels die leven langs de kade , hoe ze los komt te staan van het inwendige gewoel. Hoe ze loskomt van het moderne spiegelpaleis waarin we onszelf steeds door de ogen van anderen zien. Gewoon op een bankje blijven zitten. Luisteren naar het geluid van de eksters en de kraaien. De dagloners van de wal. Jezelf laten verdwijnen onder de buitendingen. Zitten. Luisteren. En soms: een ander helpen. Bij de stormbaan gekleurde kinderveters losknopen. De buitenwereld het steeds een beetje meer laten winnen. Jezelf steeds minder missen.
Dit artikel verscheen op 4 januari in NRC Handelsblad
Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Ze schreef onder meer de roman Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap en het boek Uitwaaien, lofzang van ons vlakke land over hoe de Nederlander zich staande houdt in het landschap.
De monnik, de slufter en de halve maan (National Geographic)
Om ons achterland te beschermen tegen de zee, probeerden we eeuwenlang de kustlijn te fixeren. Daarmee stopte de natuurlijke aangroei van duinen en verdween unieke natuur. Renske Jonkman tekende het verhaal op van fotograaf Loek Buter, die een jaar lang langs de Noordzeekust trok en zag hoe we weer leren vertrouwen
— TEKST RENSKE JONKMAN
Een paar keer in de week fietst monnik Geerard Labeur naar de duinen. Het liefst bij noordwestenwind, wanneer de luchten diepblauw zijn en de zee helder is. Aan het einde van de middag zwemt hij in zee, bij het lage strijklicht waar hij zo van houdt. Hij volgt dit ritueel tot diep in de herfst. Dan zwemt hij tussen de hoosbuien door, het water nog warm van de voorbije zomermaanden.
Labeur is opgegroeid aan de kust van Curaçao en in Zeeland, en na vele omzwervingen kwam hij terecht in de Sint-Adelbertabdij van Egmond-Binnen, in Noord-Holland. De duinen doen hem denken aan de woestijn: dezelfde glooiende heuvels, niets dan zand. Op droge, warme dagen wanneer het zand opwaait en de duinen in beweging zijn, keert Labeur in gedachten terug naar de wortels van zijn kloostertraditie, naar de woestijngebieden van Egypte en Syrië, waar de eerste monniken leefden. In de duinen mediteert hij in stilte. Terwijl het zand over hem heen stuift, zet hij de tijd stil. Hij spreekt over het Griekse woord apatheia, apathie of gelatenheid: je laat iets over je heenkomen om het los te kunnen laten.
Het waren rondtrekkende monniken als Labeur die meer dan duizend jaar geleden in het Nederlands duingebied kwamen wonen. Ze vestigden zich in de ‘Lage Landen bij de zee’ om hun geloof te verkondigen, waarbij ze toevlucht zochten tot de drogere, hooggelegen duinen. Een groot deel van het westen van Nederland bestond toen nog uit moerassig gebied, met kwelders, slikken en meanderende kreken die door het hoogveen stroomden. Tot diep in de Middeleeuwen drong het zeewater met regelmaat het land binnen. Grote zandverstuivingen waren in volle gang. De mens was overgeleverd aan de grillen van de natuur.
Ook Adelbert zocht als missionaris in de achtste eeuw onderkomen in de duinen. Volgens de overlevering was hij een Engelse koningszoon die afstand had gedaan van al zijn rechten en de zee was overgestoken naar de Lage Landen om daar zijn geloof te verkondigen. Hij kwam terecht in Hallem, [RV3] het huidige Egmond, en na zijn dood werd hij tot heilige verklaard. De plek waar hij ligt begraven groeide uit tot de Sint-Adelbertadbij, gelegen op een tactische positie in het landschap, waar de zee altijd een direct gevaar vormde. Tot op de dag van vandaag lieven hier benedictijner monniken.
Fixatie: de duinen vastgelegd
Wie de oude landkaarten van Nederland erbij pakt, ziet dat het kustgebied voortdurend van vorm veranderde. Ooit lag de Noordzee ‘droog’; tijdens de laatste ijstijd, die een kleine twaalfduizend jaar geleden ten einde kwam, kon je zo van Engeland naar Nederland lopen. Toen het ijs smolt en er een zee ontstond, stuwden het woeste water en de wind het zand op, waarbij zich de eerste enorme duinenrijen vormden. Deze bouwden zich richting de zee uit. In enkele duizenden jaren tijd verlegde de kust zich op verschillende plaatsen zo’n tien kilometer zeewaarts.
Hoewel de duinen altijd in beweging zijn geweest, kreeg de zee vanaf ongeveer 950 n.C. geleidelijk meer grip op het Nederlands kustgebied. In deze zogeheten middeleeuwse warme periode steeg de zeespiegel, nam het aantal zware stormvloeden toe en trad meer kustafslag op. Daarom werd begonnen met vastleggen van het duinlandschap. De monniken wierpen terpen op in de achterliggende veengebieden en legden dijken aan. In de buurt van die dijken vormden zich, als neveneffect, weer jonge duinen. Uiteindelijk stoof de verbinding naar zee definitief dicht.
Vanaf de hogergelegen strandwallen trokken monniken en boeren dagelijks met kano’s het moeras in. Ze schepten akkers uit, ontwaterden veengronden en baggerden de sloten uit. Er ontstonden lange, rechte akkers. Veel grond kwam in handen van de geestelijken, een groot deel van de opbrengsten van de boeren ging naar het bisdom. Niet alleen ín de duinen, maar ook in het laaggelegen moerasland en de kuststreek tekende zich langzaam maar zeker de mensenhand af.
En de mens zette het landschap verder naar zijn hand. Om te voorkomen dat duinen zouden verstuiven, werd helmgras aangeplant: een oersterke pioniersoort (een soort die een kaal gebied als eerste koloniseert) met meterslange wortelstokken die het zand vastleggen. Uit documenten blijkt dat helmgras in de zeventiende eeuw gemeengoed was geworden in het kustbeheer. Zo vermeldt de Nederlandse vertaling van het Cruydt-Boeckvan Rembert Doedoens (1608) ‘Men pleegt dit gewas met groote naersticheydt ende opzicht in Hollant en Zeelant te planten op plaetsen die lichteleijk van de Zeebaren beschadicht worden.’
Nadat zich in de zeventiende en achttiende eeuw door houthak en begrazing steeds meer stuifduinen hadden gevormd, volstond helmgras niet meer om de duinen op hun plek te houden en het zand ‘in te vangen’. Vanwege de voortdurende dreiging die de zee vormde voor de bevolking in het westen van Nederland werden in de negentiende eeuw in de kustgebieden op grote schaal naaldbomen aangeplant afkomstig uit alle delen van Europa, maar ook douglassparren uit Noord-Amerika.
Onder aanvoering van het pas opgerichte Staatsbosbeheer werd zo de eerste rij duinen langs de kust, de zeereep, vastgelegd, die moest dienen als buffer tijdens stormvloeden. De ooit vrijelijk ‘wandelende’ duinen werden vastgelegd, naar het leek voorgoed.
Vrij spel: de duinen losgelaten
De duinen langs de kust vormen samen het langgerektste natuurgebied van Nederland. Hoewel het met een totale oppervlakte van zo’n 430 vierkante kilometer slechts één procent van het land beslaat, herbergt het duingebied ruim de helft van alle in Nederland voorkomende planten- en vogelsoorten.
Met het vastleggen van de duinen kwam in de afgelopen eeuwen de ‘natuurlijke verstuiving’ eveneens tot stilstand. Dit had nadelige gevolgen voor de biodiversiteit, maar paradoxaal genoeg óók voor de waterveiligheid.
De biodiversiteit is gediend bij de aanvoer van zand. Doordat het zand de vegetatie als het ware begraaft, worden typische pioniersoorten in stand gehouden. Deze dreigen nu te verdwijnen. De situatie wordt nog verergerd door de neerslag van stikstof, dat ervoor zorgt dat de jonge duinen snel dichtgroeien met grassen, die zeldzame soorten als orchideeën, parnassia en rond wintergroen verdringen. De kleinere planten kunnen simpelweg de competitie niet meer aan.
Hoewel de duinen als zeewering zouden moeten fungeren, lijkt ook dat steeds minder het geval. In natuurlijke omstandigheden ontstaan nieuwe duinen doordat de wind tegen de zeereep blaast – het zand wordt door de vegetatie ingevangen. Dit zorgt ervoor dat de duinen kunnen meegroeien met de zeespiegel. Maar door de duinen te fixeren is in de achterliggende duinen mettertijd een zandtekort ontstaan, waardoor deze niet langer kunnen meegroeien met de zeespiegel. Terwijl nieuwe duinvorming noodzakelijk is om het kustgebied blijvend te beschermen.
Vanaf eind jaren negentig heeft er daarom een omslag plaatsgevonden in ons denken over ons kustbeheer: dat is niet langer statisch, maar dynamisch. Om het proces van duinvorming te stimuleren, moeten de duinen weer gaan wandelen, menen wetenschappers: door natuurlijke processen de vrije loop te laten, wordt de aangroei van de duinen bevorderd, en daarmee de biodiversiteit.
‘Zand bevat kalk, waar sommige vegetatie van profiteert,’ zegt Marinka van Puijenbroek van de Wageningen University & Research, een ecoloog gespecialiseerd in kwelder- en duinonderzoek. Via de wind wordt zand verspreid, waardoor landinwaarts vlak achter de zeereep zogenaamde grijze duinen ontstaan, legt ze uit. ‘In die duinvalleien vind je een soortenrijke begroeiing met kruiden en mossen en zeldzame dieren, zoals zandhagedis, tapuit, blauwvleugelsprinkhaan en mierenleeuw.’
Niet alleen de biodiversiteit neemt toe: het loslaten van de duinen – het apatheia van Labeur – helpt om het laaggelegen Nederland beter te beschermen, bevestigt ook Van Puijenbroek. ‘Dat doen we door een open vegetatie te creëren, zodat het zand vanaf de zeekant het land kan inwaaien.’
Op meerdere plekken langs de kuststrook zijn openingen gemaakt in de duinwering om de aangroei van stuifduinen landinwaarts te bevorderen – zoals bij de ‘Noordwest Natuurkern’ in de Kennemerduinen (Noord-Holland) of bij de Springertduinen op Goeree-Overflakkee (Zuid-Holland). ‘Bij hevige storm stroomt de zee vrij het land binnen,’ aldus Van Puijenbroek. ’Het sediment zet zich af en de duinen groeien mee met de zeespiegel. Je wilt niet dat je volledige kustbeveiliging bij die ene voorste duinenrij ligt.’
Slufters, kerven en stuifduinen: ooit waren we ze liever kwijt dan rijk, maar nu worden ze weer onderdeel van ons kustlandschap. ‘Natuurlijk wil je niet dat alles een grote stuifbak van zand wordt,’ zegt Van Puijenbroek. ‘Soms wil je wel een beetje beweging en op andere plekken niet. Zo ontstaat een mozaïek van verschillende landschappen.’ De ecoloog benadrukt hoe bijzonder de duinflora langs de Nederlandse kust in West-Europa is. ‘Het is echt dynamische natuur.’
Speling van de wind
Tussen de hoge duintoppen van Egmond en Schoorl stuift sinds tien jaar weer het zand. ‘We hebben hier een soort Sahara gecreëerd,’ zegt Samuelle van Deutekom. De boswachter van Staatsbosbeheer staat boven op een van de in totaal vijftien metershoge stuifduinen van het Buizerdvlak. Het gebied heeft inderdaad wel wat weg van een desolate woestijn: de uitgestrekte zandvlakte is inmiddels zo hoog opgestoven dat de toppen van de bomen nauwelijks nog zichtbaar zijn – slecht een paar takken steken boven de oppervlakte uit. Zandbijen vliegen af en aan, verdwijnen in kleine zandgaten waar ze hun eitjes leggen.
Dit is een van de eerste gebieden in Nederland waar de duinen zijn losgelaten. Op verschillende plekken langs de Nederlandse kust zijn naaldbomen gekapt om de wind vrij spel te bieden. Of de hele bovenlaag van de grond wordt afgeplagd, zoals in Schoorl. ‘In 2010 is in dit gebied de grasweide weggehaald, zodat het systeem gaat verstuiven,’ zegt Van Deutekom. ‘Vervolgens krijg je een natuurlijk natte duinvallei.’
De bioloog wijst op de duinvallei in de verte, waar het water zo hoog staat dat het een klein meer vormt. Langzaam begon het zand op te waaien, zeker toen de wortels van de heide nog eens werden afgeplagd. Nog twee keer kreeg de natuur een zetje. ‘Toen begon het zand echt te lopen.’
Van Deutekom had nooit verwacht dat het zo hard en snel zou gaan. ‘Dat hele idee van de natuur loslaten, hoe dat precies werkt, is ook gewoon een leerproces.’
Ze noemt als voorbeeld zandsuppletie. Zand dat vóór de kustlijn wordt opgespoten dempt de kracht van de golven. Vervolgens neemt de wind het zand mee zodat nieuwe ‘embryoduinen’ langs de kustlijn ontstaan. In de loop van de tijd groeien deze uit tot volwassen duinen, met stuivende duintoppen.
Van Deutekom beschouwt het dynamische kustbeheer als een succesverhaal. Door het ‘wandelen’ neemt de biodiversiteit immers weer toe: het kalkrijke zand waait verder de duinen in, zet mineralen af en zeldzame planten- en dierensoorten vinden hun plek, zoals harkwesp, rugstreeppad, duinviooltje en heivlinder.
Maar er zijn ook zorgen. Door de verstuivingen verdwijnt het fietspad bij Schoorl aan Zee langzaam onder het zand. Het pad, onderdeel van een Europese fietsroute, wordt nu al een paar jaar geveegd, maar dat is op lange termijn een onhoudbare situatie. ‘We zijn aan het kijken of het we het pad kunnen verleggen,’ zegt de boswachter. In dit 16,2 hectare grote gebied, dat wordt beheerd door het Noord-Hollands waterleidingbedrijf PWN, zijn ongeveer dertienduizend dennen gekapt om meer open ruimte te creëren: de wind moet ook hier zijn werk doen. Het heeft geleid tot conflicten met omringende bewoners en recreanten, die gehecht zijn aan de naaldbossen.
Ook door nieuwe openingen in de duinenrij te maken keert de dynamiek terug. Zoals iets verder naar het noorden in de in Schoorlse Duinen. In 1997 werd hier een inham gemaakt, De Kerf. Via deze opening mag de zee sindsdien vrijuit het achterland instromen, wat vooral bij storm en springvloed geregeld is gebeurd. Het water heeft sediment afgezet en de duinen zijn in omvang gegroeid; sommige zijn zelfs hoger dan de duinen die ‘vastliggen’ door dennen en helmgras.
‘Het loslaten van de duinen is veiliger voor de kustbescherming,’ meent Van Deutekom. ‘Ook al zegt het gevoel van niet, de feiten laten het zien. Er komt meer zand in het gehele duingebied.’
Een nieuw ecosysteem
Inmiddels is de opening naar zee alweer voor een groot deel dicht gestoven. Het gebied vormt een zeldzame biotoop waar de mineralen naar binnen waaien en de bomen duidelijker groener kleuren dan in de rest van het duingebied, vertelt de bioloog. Ook zeldzame plantensoorten als rendiermos en moeraswespenorchis vind je hier. ‘Er is hier een ander ecosysteem ontstaan met een grote biodiversiteit,’ zegt ze. ‘Dat vind je bijna nergens anders ter wereld. We moeten het beschermen en uitbreiden.’
In plaats van het angstvallig beheersen van de duingebieden, wordt steeds duidelijker dat de veiligheid net zo goed ligt in het loslaten – in het volgen van de natuurlijke processen. Wonderlijk genoeg zou dit loslaten ons de komende eeuwen weleens de beste bescherming kunnen bieden.
Dit brengt ons terug bij de monniken en de apatheia. De toekomst van Nederland ligt in het eeuwige samenspel tussen de mens en de zee, en het is de wind die de koers bepaalt.
Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Ze schreef onder meer de roman Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap en het boek Uitwaaien, lofzang van ons vlakke land over hoe de Nederlander zich staande houdt in het landschap.
De monnik, de slufter en de halve maan
Om ons achterland te beschermen tegen de zee, probeerden we eeuwenlang de kustlijn te fixeren. Daarmee stopte de natuurlijke aangroei van duinen en verdween unieke natuur. Renske Jonkman tekende het verhaal op van fotograaf Loek Buter, die een jaar lang langs de Noordzeekust trok en zag hoe we weer leren vertrouwen
— TEKST RENSKE JONKMAN
Een paar keer in de week fietst monnik Geerard Labeur naar de duinen. Het liefst bij noordwestenwind, wanneer de luchten diepblauw zijn en de zee helder is. Aan het einde van de middag zwemt hij in zee, bij het lage strijklicht waar hij zo van houdt. Hij volgt dit ritueel tot diep in de herfst. Dan zwemt hij tussen de hoosbuien door, het water nog warm van de voorbije zomermaanden.
Labeur is opgegroeid aan de kust van Curaçao en in Zeeland, en na vele omzwervingen kwam hij terecht in de Sint-Adelbertabdij van Egmond-Binnen, in Noord-Holland. De duinen doen hem denken aan de woestijn: dezelfde glooiende heuvels, niets dan zand. Op droge, warme dagen wanneer het zand opwaait en de duinen in beweging zijn, keert Labeur in gedachten terug naar de wortels van zijn kloostertraditie, naar de woestijngebieden van Egypte en Syrië, waar de eerste monniken leefden. In de duinen mediteert hij in stilte. Terwijl het zand over hem heen stuift, zet hij de tijd stil. Hij spreekt over het Griekse woord apatheia, apathie of gelatenheid: je laat iets over je heenkomen om het los te kunnen laten.
Het waren rondtrekkende monniken als Labeur die meer dan duizend jaar geleden in het Nederlands duingebied kwamen wonen. Ze vestigden zich in de ‘Lage Landen bij de zee’ om hun geloof te verkondigen, waarbij ze toevlucht zochten tot de drogere, hooggelegen duinen. Een groot deel van het westen van Nederland bestond toen nog uit moerassig gebied, met kwelders, slikken en meanderende kreken die door het hoogveen stroomden. Tot diep in de Middeleeuwen drong het zeewater met regelmaat het land binnen. Grote zandverstuivingen waren in volle gang. De mens was overgeleverd aan de grillen van de natuur.
Ook Adelbert zocht als missionaris in de achtste eeuw onderkomen in de duinen. Volgens de overlevering was hij een Engelse koningszoon die afstand had gedaan van al zijn rechten en de zee was overgestoken naar de Lage Landen om daar zijn geloof te verkondigen. Hij kwam terecht in Hallem, [RV3] het huidige Egmond, en na zijn dood werd hij tot heilige verklaard. De plek waar hij ligt begraven groeide uit tot de Sint-Adelbertadbij, gelegen op een tactische positie in het landschap, waar de zee altijd een direct gevaar vormde. Tot op de dag van vandaag lieven hier benedictijner monniken.
Fixatie: de duinen vastgelegd
Wie de oude landkaarten van Nederland erbij pakt, ziet dat het kustgebied voortdurend van vorm veranderde. Ooit lag de Noordzee ‘droog’; tijdens de laatste ijstijd, die een kleine twaalfduizend jaar geleden ten einde kwam, kon je zo van Engeland naar Nederland lopen. Toen het ijs smolt en er een zee ontstond, stuwden het woeste water en de wind het zand op, waarbij zich de eerste enorme duinenrijen vormden. Deze bouwden zich richting de zee uit. In enkele duizenden jaren tijd verlegde de kust zich op verschillende plaatsen zo’n tien kilometer zeewaarts.
Hoewel de duinen altijd in beweging zijn geweest, kreeg de zee vanaf ongeveer 950 n.C. geleidelijk meer grip op het Nederlands kustgebied. In deze zogeheten middeleeuwse warme periode steeg de zeespiegel, nam het aantal zware stormvloeden toe en trad meer kustafslag op. Daarom werd begonnen met vastleggen van het duinlandschap. De monniken wierpen terpen op in de achterliggende veengebieden en legden dijken aan. In de buurt van die dijken vormden zich, als neveneffect, weer jonge duinen. Uiteindelijk stoof de verbinding naar zee definitief dicht.
Vanaf de hogergelegen strandwallen trokken monniken en boeren dagelijks met kano’s het moeras in. Ze schepten akkers uit, ontwaterden veengronden en baggerden de sloten uit. Er ontstonden lange, rechte akkers. Veel grond kwam in handen van de geestelijken, een groot deel van de opbrengsten van de boeren ging naar het bisdom. Niet alleen ín de duinen, maar ook in het laaggelegen moerasland en de kuststreek tekende zich langzaam maar zeker de mensenhand af.
En de mens zette het landschap verder naar zijn hand. Om te voorkomen dat duinen zouden verstuiven, werd helmgras aangeplant: een oersterke pioniersoort (een soort die een kaal gebied als eerste koloniseert) met meterslange wortelstokken die het zand vastleggen. Uit documenten blijkt dat helmgras in de zeventiende eeuw gemeengoed was geworden in het kustbeheer. Zo vermeldt de Nederlandse vertaling van het Cruydt-Boeckvan Rembert Doedoens (1608) ‘Men pleegt dit gewas met groote naersticheydt ende opzicht in Hollant en Zeelant te planten op plaetsen die lichteleijk van de Zeebaren beschadicht worden.’
Nadat zich in de zeventiende en achttiende eeuw door houthak en begrazing steeds meer stuifduinen hadden gevormd, volstond helmgras niet meer om de duinen op hun plek te houden en het zand ‘in te vangen’. Vanwege de voortdurende dreiging die de zee vormde voor de bevolking in het westen van Nederland werden in de negentiende eeuw in de kustgebieden op grote schaal naaldbomen aangeplant afkomstig uit alle delen van Europa, maar ook douglassparren uit Noord-Amerika.
Onder aanvoering van het pas opgerichte Staatsbosbeheer werd zo de eerste rij duinen langs de kust, de zeereep, vastgelegd, die moest dienen als buffer tijdens stormvloeden. De ooit vrijelijk ‘wandelende’ duinen werden vastgelegd, naar het leek voorgoed.
Vrij spel: de duinen losgelaten
De duinen langs de kust vormen samen het langgerektste natuurgebied van Nederland. Hoewel het met een totale oppervlakte van zo’n 430 vierkante kilometer slechts één procent van het land beslaat, herbergt het duingebied ruim de helft van alle in Nederland voorkomende planten- en vogelsoorten.
Met het vastleggen van de duinen kwam in de afgelopen eeuwen de ‘natuurlijke verstuiving’ eveneens tot stilstand. Dit had nadelige gevolgen voor de biodiversiteit, maar paradoxaal genoeg óók voor de waterveiligheid.
De biodiversiteit is gediend bij de aanvoer van zand. Doordat het zand de vegetatie als het ware begraaft, worden typische pioniersoorten in stand gehouden. Deze dreigen nu te verdwijnen. De situatie wordt nog verergerd door de neerslag van stikstof, dat ervoor zorgt dat de jonge duinen snel dichtgroeien met grassen, die zeldzame soorten als orchideeën, parnassia en rond wintergroen verdringen. De kleinere planten kunnen simpelweg de competitie niet meer aan.
Hoewel de duinen als zeewering zouden moeten fungeren, lijkt ook dat steeds minder het geval. In natuurlijke omstandigheden ontstaan nieuwe duinen doordat de wind tegen de zeereep blaast – het zand wordt door de vegetatie ingevangen. Dit zorgt ervoor dat de duinen kunnen meegroeien met de zeespiegel. Maar door de duinen te fixeren is in de achterliggende duinen mettertijd een zandtekort ontstaan, waardoor deze niet langer kunnen meegroeien met de zeespiegel. Terwijl nieuwe duinvorming noodzakelijk is om het kustgebied blijvend te beschermen.
Vanaf eind jaren negentig heeft er daarom een omslag plaatsgevonden in ons denken over ons kustbeheer: dat is niet langer statisch, maar dynamisch. Om het proces van duinvorming te stimuleren, moeten de duinen weer gaan wandelen, menen wetenschappers: door natuurlijke processen de vrije loop te laten, wordt de aangroei van de duinen bevorderd, en daarmee de biodiversiteit.
‘Zand bevat kalk, waar sommige vegetatie van profiteert,’ zegt Marinka van Puijenbroek van de Wageningen University & Research, een ecoloog gespecialiseerd in kwelder- en duinonderzoek. Via de wind wordt zand verspreid, waardoor landinwaarts vlak achter de zeereep zogenaamde grijze duinen ontstaan, legt ze uit. ‘In die duinvalleien vind je een soortenrijke begroeiing met kruiden en mossen en zeldzame dieren, zoals zandhagedis, tapuit, blauwvleugelsprinkhaan en mierenleeuw.’
Niet alleen de biodiversiteit neemt toe: het loslaten van de duinen – het apatheia van Labeur – helpt om het laaggelegen Nederland beter te beschermen, bevestigt ook Van Puijenbroek. ‘Dat doen we door een open vegetatie te creëren, zodat het zand vanaf de zeekant het land kan inwaaien.’
Op meerdere plekken langs de kuststrook zijn openingen gemaakt in de duinwering om de aangroei van stuifduinen landinwaarts te bevorderen – zoals bij de ‘Noordwest Natuurkern’ in de Kennemerduinen (Noord-Holland) of bij de Springertduinen op Goeree-Overflakkee (Zuid-Holland). ‘Bij hevige storm stroomt de zee vrij het land binnen,’ aldus Van Puijenbroek. ’Het sediment zet zich af en de duinen groeien mee met de zeespiegel. Je wilt niet dat je volledige kustbeveiliging bij die ene voorste duinenrij ligt.’
Slufters, kerven en stuifduinen: ooit waren we ze liever kwijt dan rijk, maar nu worden ze weer onderdeel van ons kustlandschap. ‘Natuurlijk wil je niet dat alles een grote stuifbak van zand wordt,’ zegt Van Puijenbroek. ‘Soms wil je wel een beetje beweging en op andere plekken niet. Zo ontstaat een mozaïek van verschillende landschappen.’ De ecoloog benadrukt hoe bijzonder de duinflora langs de Nederlandse kust in West-Europa is. ‘Het is echt dynamische natuur.’
Speling van de wind
Tussen de hoge duintoppen van Egmond en Schoorl stuift sinds tien jaar weer het zand. ‘We hebben hier een soort Sahara gecreëerd,’ zegt Samuelle van Deutekom. De boswachter van Staatsbosbeheer staat boven op een van de in totaal vijftien metershoge stuifduinen van het Buizerdvlak. Het gebied heeft inderdaad wel wat weg van een desolate woestijn: de uitgestrekte zandvlakte is inmiddels zo hoog opgestoven dat de toppen van de bomen nauwelijks nog zichtbaar zijn – slecht een paar takken steken boven de oppervlakte uit. Zandbijen vliegen af en aan, verdwijnen in kleine zandgaten waar ze hun eitjes leggen.
Dit is een van de eerste gebieden in Nederland waar de duinen zijn losgelaten. Op verschillende plekken langs de Nederlandse kust zijn naaldbomen gekapt om de wind vrij spel te bieden. Of de hele bovenlaag van de grond wordt afgeplagd, zoals in Schoorl. ‘In 2010 is in dit gebied de grasweide weggehaald, zodat het systeem gaat verstuiven,’ zegt Van Deutekom. ‘Vervolgens krijg je een natuurlijk natte duinvallei.’
De bioloog wijst op de duinvallei in de verte, waar het water zo hoog staat dat het een klein meer vormt. Langzaam begon het zand op te waaien, zeker toen de wortels van de heide nog eens werden afgeplagd. Nog twee keer kreeg de natuur een zetje. ‘Toen begon het zand echt te lopen.’
Van Deutekom had nooit verwacht dat het zo hard en snel zou gaan. ‘Dat hele idee van de natuur loslaten, hoe dat precies werkt, is ook gewoon een leerproces.’
Ze noemt als voorbeeld zandsuppletie. Zand dat vóór de kustlijn wordt opgespoten dempt de kracht van de golven. Vervolgens neemt de wind het zand mee zodat nieuwe ‘embryoduinen’ langs de kustlijn ontstaan. In de loop van de tijd groeien deze uit tot volwassen duinen, met stuivende duintoppen.
Van Deutekom beschouwt het dynamische kustbeheer als een succesverhaal. Door het ‘wandelen’ neemt de biodiversiteit immers weer toe: het kalkrijke zand waait verder de duinen in, zet mineralen af en zeldzame planten- en dierensoorten vinden hun plek, zoals harkwesp, rugstreeppad, duinviooltje en heivlinder.
Maar er zijn ook zorgen. Door de verstuivingen verdwijnt het fietspad bij Schoorl aan Zee langzaam onder het zand. Het pad, onderdeel van een Europese fietsroute, wordt nu al een paar jaar geveegd, maar dat is op lange termijn een onhoudbare situatie. ‘We zijn aan het kijken of het we het pad kunnen verleggen,’ zegt de boswachter. In dit 16,2 hectare grote gebied, dat wordt beheerd door het Noord-Hollands waterleidingbedrijf PWN, zijn ongeveer dertienduizend dennen gekapt om meer open ruimte te creëren: de wind moet ook hier zijn werk doen. Het heeft geleid tot conflicten met omringende bewoners en recreanten, die gehecht zijn aan de naaldbossen.
Ook door nieuwe openingen in de duinenrij te maken keert de dynamiek terug. Zoals iets verder naar het noorden in de in Schoorlse Duinen. In 1997 werd hier een inham gemaakt, De Kerf. Via deze opening mag de zee sindsdien vrijuit het achterland instromen, wat vooral bij storm en springvloed geregeld is gebeurd. Het water heeft sediment afgezet en de duinen zijn in omvang gegroeid; sommige zijn zelfs hoger dan de duinen die ‘vastliggen’ door dennen en helmgras.
‘Het loslaten van de duinen is veiliger voor de kustbescherming,’ meent Van Deutekom. ‘Ook al zegt het gevoel van niet, de feiten laten het zien. Er komt meer zand in het gehele duingebied.’
Een nieuw ecosysteem
Inmiddels is de opening naar zee alweer voor een groot deel dicht gestoven. Het gebied vormt een zeldzame biotoop waar de mineralen naar binnen waaien en de bomen duidelijker groener kleuren dan in de rest van het duingebied, vertelt de bioloog. Ook zeldzame plantensoorten als rendiermos en moeraswespenorchis vind je hier. ‘Er is hier een ander ecosysteem ontstaan met een grote biodiversiteit,’ zegt ze. ‘Dat vind je bijna nergens anders ter wereld. We moeten het beschermen en uitbreiden.’
In plaats van het angstvallig beheersen van de duingebieden, wordt steeds duidelijker dat de veiligheid net zo goed ligt in het loslaten – in het volgen van de natuurlijke processen. Wonderlijk genoeg zou dit loslaten ons de komende eeuwen weleens de beste bescherming kunnen bieden.
Dit brengt ons terug bij de monniken en de apatheia. De toekomst van Nederland ligt in het eeuwige samenspel tussen de mens en de zee, en het is de wind die de koers bepaalt.
Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Ze schreef onder meer de roman Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap en het boek Uitwaaien, lofzang van ons vlakke land over hoe de Nederlander zich staande houdt in het landschap.
January 10, 2025
Optreden Meet Me at the Lighthouse festival
In november 2024 stond Jonkman op het Meet Me at the Lighthouse literatuurfestival op Schiermonnikoog. Tijdens een wandeling las ze fragmenten voor uit haar boek ‘Uitwaaien, lofzang op ons vlakke land’. Ze gaf een lezing over haar roman ‘Dit verdronken land’. Samen met Frank Westerman en Eva Meijer werd ze geïnterviewd over hoe je écht kunt luisteren naar de natuur. Foto: Lotte Bosschieter
Interview dagblad van het Noorden
Interview naar aanleiding van het optreden van Renske Jonkman op het Meet Me at the Lighthouse festival op Schiermonnikoog. Het hele interview lees je hier. Tekst: Joep van Ruiten.
Interview Leeuwarder Courant
Interview naar aanleiding van het optreden van Renske Jonkman op het Meet Me at the Lighthouse festival op Schiermonnikoog. Het hele interview lees je hier. Tekst: Joep van Ruiten.


