Renske Jonkman's Blog, page 2

June 12, 2024

NRC Vandaag luisterverhaal

NRC Vandaag maakte een luisterverhaal van het essay ‘Wie is er bang voor de waterwolf?‘. In de korte introductie vertelt Renske Jonkman hoe het verhaal tot stand kwam.
Luister het verhaal hier terug: NRC Vandaag

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 12, 2024 02:20

Kort verhaal ‘Kiem’

Voor de verhalenbundel ‘Die mooie zomer’ van uitgeverij Brandt schreef Renske Jonkman het korte verhaal ‘Kiem’. Met bijdragen van o.a. Ronald Giphart, Laura van der Haar, Bert Wagendorp, Ingmar Heytze.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 12, 2024 01:58

June 11, 2024

Wie is er bang voor de waterwolf? (NRC)

In de geschiedenis van Nederland verdronken ruim vierhonderd dorpen. Renske Jonkman kijkt hoe we nu opnieuw maatregelen nemen tegen de zee. Welke dorpen dreigen te verdrinken?

— TEKST RENSKE JONKMAN

In het drassige land van West-Friesland, drie meter onder de zeespiegel, stond vroeger stolpboerderij De Waterwolf. Op regenachtige dagen zakte je er tot je enkels weg in de prut. Waarom de boerderij naar een wolf was vernoemd, waar die term überhaupt vandaan kwam, begrijp je als je op oude landkaarten ziet hoe de zee zich via het land een weg naar binnen vrat. Hoe hij met scherpe kaken het land verpulverde, het laaggelegen moerassige binnenland overspoelde – door drie kanten omgeven door de zee – en overal meren en binnenzeeën ontstonden. Aan flarden gevreten land was het, een gemakkelijke prooi.

Als je die oude kaarten van Nederland bekijkt dan komt één vraag in je op: wie is dan ook zo stom om hier te gaan wonen?

Natuurlijk, dit is vruchtbare grond. De eerste bewoners wisten dat dit prima land was, met een dikke laag veen, en het lag in de Hollandse geest besloten dat het land ons enkel door standvastigheid op een dag rijkdom zou geven. Toen de Romein Plinius de Oudere in het jaar 40 na Christus de Lage Landen bezocht, schreef hij: „Er woont daar een armzalig volk op hoge terpen en eigenhandig gebouwde stellages, zodat hun huizen uitsteken boven de hoogst bekende waterstanden. Wanneer de golven het omliggende land overspoelen, lijken de bewoners op zeelieden, maar ze lijken op schipbreukelingen als het water is geweken.”

De eerste boeren bouwden terpen van klei, knoopten van riet en biezen visnetten en het veenland werd opgehoogd. Door turfsteken klonk het land nog verder in en overal ontstonden binnenmeren. Weer een paar eeuwen later werden diezelfde meren leeggepompt. Nederlanders verschansten zich achter steeds hogere dijken. Binnenzeeën veranderden in polderland. Overal vruchtbare akkers! Maar bij elke stormvloed was daar de dreiging van de waterwolf. En al eeuwenlang stellen we ons dezelfde vraag: wat doen we als het water komt?

Springtij

Nederland kent een lange lijst van verdronken dorpen. Ruim vierhonderd zijn het er, vermoedelijk nog meer. Al die dorpen werden door de golven opgeslokt. Water stroomde door de straten, door huizen, door de scholen waar een dag eerder nog kinderen speelden en de mensen verdwenen samen met hun vee voorgoed naar de bodem van de zee. Soms staat alleen nog een toren overeind als laatste aandenken (‘de plompe toren’ van Koudekerke, Zeeland) of dobbert een boei op de plek waar ooit de kerk stond (Elahuizen, Friesland). De vloed vormde Nederland en in de zeventiende eeuw associeerden onze vijanden dit ‘semi-aquatische bestaan’ al snel met ‘minderwaardige amfibieën’, zoals historicus Simon Schama opmerkt in Overvloed en onbehagen. Wat vandaag bestaat kan morgen aan de zee worden teruggegeven.Wat vandaag bestaat kan morgen aan de zee worden teruggegeven

Vreemd genoeg, zou je kunnen zeggen, zijn Nederlanders geen melancholisch volk, terwijl we wel zijn overgeleverd aan de nukkige grillen van de natuur. Onze aard is praktisch: we scheppen en graven, leggen een strak drainagesysteem aan in drassige weilanden die onder onze voeten wegzakken.

Het is een vergankelijk landschap. Nederland is geen land van kastelen en kathedralen. Altijd is er de dreiging van de stormvloed. Wanneer de zon en de maan met de aarde op één lijn staan, de wind opsteekt en het springtij wordt.

In november vorig jaar nog ontsnapte Amsterdam ternauwernood aan overstromingen tijdens storm Ciáran. In de Amsterdamse Houthavens sloeg het water van de gracht tegen de raampjes van de souterrains. Het bleek slechts een voorzetje: rond Kerst ontstonden overál in Nederland overstromingen. Aanhoudende hard wind uit het westen en noordwesten. Bijbelse regenval in Duitsland, Friesland en Oost-Nederland. Een dam brak door in Maastricht. Het water klotste tegen de dijken van het IJsselmeer aan, de aarde raakte verzadigd en buitendijkse gebieden overstroomden. Bij het Markermeer steeg het water tot boven het NAP; in Hoorn en Volendam stonden honderden zandzakken langs de kade. Met een paar duizend kubieke meter per seconde kolkte het door de spuisluizen in de Afsluitdijk bij Den Oever, van het IJsselmeer naar de Waddenzee.

Hoewel het water in de vruchtbare polders ons veel rijkdom bracht, blijft het tegelijkertijd onze achilleshiel, een zwakke plek in het Nederlandse landschap. De klimaatcrisis dwingt ons om onszelf dezelfde vragen te stellen als een paar eeuwen geleden, maar onder andere omstandigheden. Bouwen we straks onze dorpen en steden alleen nog in het oosten? Waar versterken we de dijken? Welk land offeren we op en geven we terug aan de zee?

Computermodellen

Op de plekken waar een paar eeuwen terug nog dorpen verdronken, worden nu maatregelen getroffen tegen toekomstige overstromingen. Zoals bij Etersheim, een polder op het diepste punt van Noord-Holland, bijna zeven meter onder de zeespiegel. Er wordt daar, zo’n halve kilometer voor de kust in het Markermeer, een nieuwe dijk aangelegd, precies op de plek waar de Zuiderzee ooit het oude dorp Etersheim opslokte. De met zand opgespoten dijkoevers hebben zich tot lagunes gevormd, waar meeuwen zich laten meevoeren op de luchtstromen. De oude dijk is opgehoogd met grote hopen klei en zand, grove bandensporen staan in de aarde.

Nergens anders ter wereld vind je zo’n strak gemanaged landschap van dijken, stormvloedkeringen, polders. Een goddelijk ingrijpen in een maakbaar landschap. De versterking van de drieëndertig kilometer lange Markermeerdijken, van Hoorn tot aan Amsterdam, is een enorme operatie. Door klimaatverandering moeten die de komende jaren worden versterkt en verbreed om het achterliggende land te beschermen tegen de stijgende waterspiegel en dalende bodem. De kosten worden geschat op 625 miljoen euro, als het meezit. Al jarenlang is het een komen en gaan van schepen en sproeipontons, die in een hoge boog boven het water het zand aanbrengen.

Omwonenden maakten veel bezwaar: voor de eerste keer in de geschiedenis worden dijken opgehoogd op basis van computermodellen en toekomstvoorspellingen van een stijgende zeespiegel en niet door direct gevaar zoals een dijkdoorbraak. Dat maakt de ‘noodzaak’ moeilijker te geloven. Er is toch geen overstroming geweest? Niet voor niets luidt het oude gebed van de dijkgraaf: ‘Ach heer, geef ons heden ons dagelijks brood en af en toe een watersnood.’ Na een dijkdoorbraak is er geen twijfel meer mogelijk.

„Dijkbescherming werd eeuwenlang afgeschoven op de arme boerenmensen die tegen de dijk aan woonden”, zegt Bert Stulp, een voormalig docent aardrijkskunde die alle verdronken en verdwenen dorpen van Nederland in kaart bracht. „Iedere boer kreeg een klein stuk dijk onder zijn hoede en bij nacht en ontij moesten ze het beschermen.” Bij elke doorbraak verschoof de dijk een stukje landinwaarts: het water was de baas.

Terpen

De eerste dijken in Nederland werden nog met de blote hand gebouwd. Rond het jaar 900 woonden de mensen op een soort eilandjes, terpen, in de moerassige veengebieden, en die terpen verbonden ze met dijken. Honderd jaar later werden ook de échte dijken gebouwd, zoals wij die kennen, om een heel groot stuk land te beschermen tegen de zee. De Westfriese Omringdijk was een van de eerste.

De rijke landeigenaars, die in het achterland woonden, schoven de verantwoordelijkheid voor de dijken van zich af, al hadden ze er ook zelf last van wanneer een dijk doorbrak. „Dit middeleeuwse systeem was de reden waarom het zo vaak misging”, zegt Stulp. „Wás er een dijkdoorbraak dan kwam zo’n rijke landheer kijken en zei ‘dit kan toch niet’, om het vervolgens weer te vergeten; het geld werd liever besteed aan oorlogvoering of andere zaken. Pas na de Franse revolutie kwam een einde aan dit systeem: vanaf dat moment werd het landsbestuur centraal ingericht en ontstond ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de dijken.”

Zo’n vierhonderd jaar geleden verdween het dorp Etersheim door een stormvloed voorgoed naar de bodem van de Zuiderzee. De naam Etersheim betekent uiterste woonplaats. Het was geen klein dorp, er moeten zeker zo’n tweeduizend mensen hebben gewoond, vooral veehouders die hun koeien lieten grazen op de aangrenzende akkers.

Het duurde niet lang of er werd alweer een níeuw Etersheim gebouwd. Een halve kilometer verderop, op veilige afstand van de kust. Het is een charmant dorp waar je nu gewoon doorheen kunt lopen, met kleine huizen met rode daken. Van de kerk staat alleen een afgeknotte toren overeind. De toren is nooit afgemaakt, alsof niemand in het dorp werkelijk verwacht dat deze kerk nog een lang leven voor de boeg heeft.

Met de moderne versterking van de Markermeerdijken werden op de plek van het verdronken dorp oude schatten opgegraven. Zo kwam er zelfs een sarcofaag boven water, vermoedelijk afkomstig uit een kerk uit de twaalfde eeuw. Leren schoenen, keramieken huisraad werden uit de klei opgediept en een middeleeuwse houten sluis: ook toen deed men al aan ‘watermanagement’.

Hedwigepolder

Ook Zeeland kent een lange geschiedenis met stormvloeden en springtij: regelmatig nam de waterwolf een hap uit het land. Zoals de Deense auteur Dorthe Nors in Langs de kustlijn schrijft: „Wie aan het water woont, leeft onder de constante dreiging ervan. In ruil daarvoor verschaft het water toegang tot de wereld, tot handel, tot rijkdom.”

Wanneer je op de hoge dijk staat, dan strekt het Verdronken Land van Saeftinghe zich voor je uit: kilometers veen, met meanderende kreken en schorren, afgewisseld door brede stroken rietland. Bij eb foerageren wulpen en scholeksters in de zeeklei. Tot in de zestiende eeuw lagen hier zes dorpen (er stond zelfs een kasteel, waar tol werd geïnd voor langsvarende schepen), maar het land werd met de Allerheiligenvloed weggespoeld. Al kwam de doodsteek van de mensen zélf: tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd het land opzettelijk onder water gezet om de Spanjaarden tegen te houden.

Tegenwoordig is dit met 3.600 hectare de grootste brakwaterschor van West-Europa, een oerlandschap in Zeeland, waar de getijden vrij spel hebben; bij vloed spoelt het water van de Westerschelde over het land, dan staat het vier meter hoger tot aan de dijk. Twee keer per maand is het springtij, dan is het verschil tussen eb en vloed zeven meter. Dan komen ook de schel piepende steltlopers, die boven het open water scheren en jagen op kleine vissen.

Als je je omdraait en de andere kant op kijkt, dan kantelt het beeld. Pal naast het verdronken land ligt de Hedwigepolder: een keurig verkavelde polder die anderhalf jaar geleden onder water is gezet als overloopgebied voor het stijgende water van de Westerschelde.

Jaren aan maatschappelijk en politiek getouwtrek gingen eraan vooraf. In de polder woonden boerengezinnen die er aardappels en kool verbouwden, op liniaalrechte akkers, omzoomd door bomen en sloten. Zij moesten hun land verlaten.

De emoties liepen hoog op. Waarom landbouwgrond opofferen voor de natuur? Vruchtbaar land teruggeven aan de zee? Bovendien, hadden de Zeeuwen niet al eeuwenlang strijd moeten leveren met het water? Geef het land terug aan de mensen!Elke tegenslag daagt ons uit ons voor te bereiden op de volgende

Maar de bedrijvigheid van de aangrenzende haven van Antwerpen was doorslaggevend: de bodem van de Westerschelde wordt regelmatig uitgediept om de weg vrij te houden voor de enorme vrachtschepen. Het ene opofferen, in ruil voor het ander.

Het hele gebied is een vreemde mengeling van natuur en moderne bedrijvigheid, van vrije getijden en strikt watermanagement. Overal is de hand van de mens zichtbaar. Al is het maar in de metershoge dijk, slingerend langs de Zeeuwse kust, of de strak gegraven geulen in de Hedwigepolder: de mens bepaalt waar het water zal stromen. Zelfs op de plekken die wij als ‘natuur’ beschouwen is menselijke inmenging ons niet vreemd: Saeftinghe wordt systematisch door vee begraasd om verwildering tegen te gaan. Vogelsoorten worden in kaart gebracht, geringd en geteld. Niets ontsnapt aan ons oog, aan onze meetapparatuur, waar net als bij Etersheim computermodellen op los worden gelaten. Met op de achtergrond de terugkerende vraag: wat doen we als het water komt?

Elke tegenslag, elke vloek daagt ons uit om ervan te leren en ons voor te bereiden op de volgende, door dammen en dijken en schokdempers in te bouwen die ons weerbaar maken.

Foerageergebied

Fred Schenk is districtshoofd en terreinbeheerder van dit zuidelijkste deel van het Zeeuwse landschap. Hij wijst vanaf een heuvel die uitkijkt op de Hedwigepolder naar de aangrenzende polder net over de Belgische grens. Deze Prosperpolder is ook onder water gezet, maar dan zonder al te veel discussie. „De Belgen accepteerden het als een gegeven.”

Schenk was erbij toen het zoute water van de Westerschelde op die ene dag de polder binnenstroomde. „De oorspronkelijke dijk is op een paar plekken strategisch doorgestoken.” De boerderijen waren daarvoor gesloopt, de bomen gekapt, de erven stuk voor stuk verlaten. De oorspronkelijke bewoners zochten een nieuw onderkomen. Ook de hazen en muizen kregen de mogelijkheid om te vluchten, naar een ‘compensatiegebiedje.’

„We hebben er geen groot feest van gemaakt”, zegt Schenk. Al was het een fascinerend gezicht toen het water zó de polder binnenstroomde, over het vlakke land, en het zijn weg zocht door nieuw gegraven geulen. Nu, bijna een jaar later, is dit een Natura 2000-gebied en schemeren de rechte lijnen van de oorspronkelijke sloten en rietkragen er nog doorheen, als overtrekpapier. Verder is er geen spoor van menselijk leven. De getijden hebben vrij spel.

Schenk loopt verder door het laaggelegen rietland en pakt zo nu en dan zijn verrekijker. Scholeksters, een vlucht wulpen die in sierlijke golfbewegingen overvliegen. „Wat je ziet is dat enorm veel vogels hun weg naar de Hedwigepolder weten te vinden als foerageergebied. De natuur staat overal onder druk, het is goed dat er meer ruimte en voedsel voor vogels zoals de steltlopers bijkomt.”

De schorren die na een tijd ontstaan, doordat het getij sediment achterlaat, zijn effectief in het opslaan van CO2. Zoals rietvelden effectief zijn in het verwijderen van stikstof. Al is het water ernstig vervuild door PFAS van de omliggende industrie, onder meer door de chemiefabriek bij Antwerpen. Toch is het voor de natuur beter er een getijdengebied van te maken, dan het water helemaal weg te houden. Ook in Saeftinghe stroomt het vervuilde water dagelijks tussen de kreken en schorren.

„Het water neemt alleen maar toe”, zegt Schenk. „In de toekomst zal er meer ruimte nodig zijn voor de rivieren.” Het woord ontpolderen neemt hij niet graag in de mond, te beladen. Toch moet alleen al in dit gebied in de toekomst zeshonderd hectare ‘ontpolderd’ worden – ze zitten nu op vierhonderd. De Westerschelde wordt regelmatig uitgediept ten behoeve van de scheepvaart, een van de drukste vaarroutes van Nederland. „De natuurdoelen staan onder druk of dreigen zelfs te verdwijnen.”

Staan er nog meer gebieden in Nederland op de kaart als overloopgebieden, zoals de Hedwige- en Prosperpolder? Volgens Schenk zijn er wel zoekgebieden in Nederland, waar in de toekomst het water kan ‘overlopen’. „Ik zeg weleens tegen mijn kinderen dat ze beter in het oosten van het land kunnen gaan wonen”, zegt hij terwijl we verder lopen. „Daar zit je hoog en droog.”

Zeemansgraf

Een kwart van Nederland ligt onder zeeniveau en 29 procent is gevoelig voor rivieroverstromingen. Volgens de nieuwe klimaatscenario’s van het KNMI is het waarschijnlijk dat in 2100 de zeespiegel maximaal 1,2 meter is gestegen. In een worstcasesituatie kan dit oplopen tot 2,5 meter. Dus verschijnen met enige regelmaat opiniestukken waarin wordt opgeroepen toch vooral geen nieuwe huizen te bouwen op de plekken diep beneden de zeespiegel, op buitendijkse gebieden en duingronden. Andere mensen verkopen bij voorbaat al hun huis omdat ze de oude veengronden onder hun voeten zien inklinken en wegzakken.

Het is een glijdende schaal: wanneer het vertrouwen wegzakt en de mensen in de lager gelegen gebieden wegtrekken, dan zullen overheden zich minder genoodzaakt voelen om ook in de toekomst te blijven investeren in onze polders. Immers, investeert men niet liever in dijken en waterkeringen wanneer het gaat om een bloeiende, rijke metropool? Binnen de waterschappen zijn daar zelfs al normen voor opgesteld: het stedelijk gebied wordt beschermd met een overstromingsrisico van eens in de honderd jaar, bollenland eens per vijftig jaar, grasland eens per tien jaar. Kortom: waar kan de grootste economische schade voorkomen worden?

Het maakt de toekomst voor sommige landbouwgronden die slechts door een paar akkerbouwers worden bewoond onzeker. Zijn we als land bereid daarin te investeren? Of, zoals hoogleraar biogeografie Maarten Kleinhans onlangs in een interview in de Volkskrant voorstelde: „Zet dijken om de steden en laat de laagste delen onder water gaan. Anders graven we ons eigen zeemansgraf.” Welke gebieden beschermen we tegen de zee?

Terwijl de eerste bewoners zich in de Lage Landen vestigden vanwege de prima grond (vruchtbare akkers!), woont tegenwoordig het merendeel van de bevolking in een stedelijke omgeving. Slechts een paar procent van de werkzame bevolking is nu nog agrariër. Onze verbondenheid met de grond is daarmee ook veranderd. De verzilting van de aarde heeft voor een agrariër andere consequenties dan voor iemand die driehoog achter woont. Als de grootste doemscenario’s werkelijkheid worden (het meest inktzwarte scenario is een zeespiegelstijging van 15 meter in 2300), dan zou het zomaar kunnen dat diezelfde vruchtbare akkers die een paar eeuwen terug met veel pijn en moeite werden ingepolderd, aan de zee worden teruggegeven. Dan zou de lijst van verdronken dorpen nog weleens kunnen groeien.

Tovenaars en profeten

Zover is het nog niet, wetenschappers verkennen voortdurend nieuwe technieken om ons te beschermen tegen de waterwolf. Denk aan superdammen, reusachtige pompen of een nieuwe kustlijn op enkele kilometers van de huidige kust, met kunstmatige eilanden of een kolossale zeedijk. In Zeeland wordt de komende jaren onderzocht of zo’n tweede kustlijn, als beschermingslinie, mogelijk is.

„Binnen ons vakgebied heb je de tovenaars en profeten”, zegt Maarten Poort, projectleider watersystemen van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. „De tovenaars – rijkelijk vertegenwoordigd – zijn de techneuten. Zij geloven in technische oplossingen. Anderzijds heb je de profeten, die waarschuwen dat de mens druk bezig is de aarde uit te putten.” Die twee kampen staan volgens hem lijnrecht tegenover elkaar. „Waar de tovenaars de beslissingen ver vooruit weten te schuiven en zich verlaten op hun technieken, zal de profeet zeggen: ‘Ik heb het altijd al geroepen.’ Zij zetten snel stappen in een ándere richting, bijvoorbeeld door land aan zee terug te geven, maar verliezen daarmee ook veel draagvlak.”

Volgen we het pad van de tovenaars dan kunnen de kosten flink oplopen: door het tegengaan van de verzilting van de landbouwgronden, de afvoer van rivierwater, het versterken en verbreden van de dijken. Die stijgende kosten zag het Hoogheemraadschap Noorderkwartier al afgelopen herfst, tijdens de hevige regenval. „Doordat de gemalen op volle toeren draaiden hadden wij in de maanden oktober en november een veel hogere energierekening”, zegt Poort. „Die energierekening is echt door het dak gegaan. Miljoenen extra stonden op de afrekening. Dat geeft wel te denken voor de toekomst. Met belastinggeld moet dit natuurlijk wel betaald worden, om daar extra financiële ruimte voor te maken.”Pak je de historische landkaarten erbij dan is het bijna griezelig hoe groot de overeenkomsten zijn

In een land waar elke vierkante meter op de schop gaat, soms zelfs meerdere keren, moet je goed nadenken hoe je het land toekomstbestendig kunt maken. En vooral, tegen welke prijs. Wie de toekomstige kaarten van Nederland bekijkt, veelal op computermodellen gebaseerd, ziet hoe, als de zee vrij spel heeft, de waterwolf zich opnieuw via het land een weg naar binnen vreet. Pak je de historische landkaarten erbij dan is het bijna griezelig hoe groot de overeenkomsten zijn. Hetzelfde aan flarden gevreten land, de kustlijn bijna volledig weggespoeld. De grens tussen land en water al net zo diffuus. Alleen tovenaars kunnen de kaart nog wijzigen, tegen de wetten van de natuur in en tegen een hoge prijs.

Boerderij De Waterwolf staat er nog altijd, maar de dure grond eromheen werd verkocht aan een vastgoedondernemer. De boerenfamilie begon een nieuw bedrijf een paar dorpen verderop. Wat ooit hun land was, waar je zo fijn over de uitgestrekte akkers kon zwerven, daar is nu een nieuwbouwwijk herrezen. Geen zee, maar rijen glanzende huizen. Zo is het landschap voortdurend aan verandering onderhevig, zo zal het nooit hetzelfde blijven.

Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Ze schreef onder meer de roman Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap en het boek Uitwaaien over hoe de Nederlander zich staande houdt in het landschap.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 11, 2024 00:31

March 25, 2024

Lezing Grote Kerk Schermerhorn

Op zaterdag 18 mei geeft Renske Jonkman een lezing in de Grote Kerk van Schermerhorn. Zij zal onder meer vertellen over ‘Dit verdronken land’ en ‘Uitwaaien, lofzang van ons vlakke land’. Aanvang: 14.00 uur.

Voor meer informatie: Grote Kerk Schermerhorn

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 25, 2024 01:36

March 19, 2024

Interview Trouw

Interview voor de weekendbijlage van Trouw over ‘Uitwaaien, lofzang op ons vlakke land.’ Renske Jonkman ging in gesprek met Marijke de Vries. ‘Busladingen Japanners komen speciaal naar Nederland voor dit landschap, maar wij halen er onze schouders over op.’

Lees het hele interview hier terug: Trouw

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 19, 2024 02:58

Het land van ooit, en van morgen (Trouw)

Schrijver Renske Jonkman zag dit jaar overal om haar heen op het Noord-Hollandse platteland de omgekeerde vlaggen opdoemen. Haar eigen boeren-schoonfamilie vertrok naar Canada. Ze begrijpt de pijn van de boeren, en waar die vandaan komt.

— TEKST RENSKE JONKMAN

Aan de kilometerslange polderweg door de Wogmeer, met aan weerszijden de oude iepen, wappert voor bijna elke boerderij een vlag op zijn kop. Voor het melkveebedrijf in de bocht en het houten huis waar de twee Friese paarden lopen. Voor het agrarisch kinderdagverblijf waar onze kinderen komen, en bij de tulpenboer aan de overkant.

De vlag wappert naast de groentestal van Snijder, die langs de weg de overgebleven winteroogst van zijn buren verkoopt: andijvie, boerenkool en bieten. Sommige vlaggen zijn rafelig aan de randen, uitgebeten door de zuidwesterwind. Een enkele vlag is halfstok gezakt.

De vlaggen langs de weg vormen een hoflaan voor een koning die nooit zal komen.

Als je de polder helemaal uitrijdt en de ringweg volgt naar Amsterdam, richting het zuiden, waar de huizen en fabrieken en hoogbouw oprijzen, kom je in een andere wereld. Hier gaan de gesprekken niet langer over groenbemesters, over vee en oogst en uit welke richting de wind vandaag komt. De omgekeerde vlaggen maken plaats voor vlaggen in alle kleuren van de regenboog. Terwijl men op het platteland strijdt om de grond, voeren de mensen in de stad strijd met elkaar, zoeken ze acceptatie in de ogen van de ander.

Terug naar de open vlakte

Zo’n zeven jaar geleden verhuisde ik van de stad naar het platteland. Samen met mijn man en dochter van twee keerde ik terug naar de open vlakte met zijn omgeploegde akkers en bodem van zeeklei; de Westfriese polder waar ik ben opgegroeid.

Toch blijf ik Amsterdam regelmatig bezoeken, en kronkelen mijn wegen achterwaarts naar werk, vrienden, of de schrijversborrel in café De Pels, in de stad waar ik bijna tien jaar heb gewoond. De rit zelf neemt amper een uur in beslag, toch is de verwijdering tussen beide werelden groot; waar ik in de stad de mensen hoor praten over ‘die boeren’ en hun protesten en milieudiscussies, moet op het platteland de stadselite het ontgelden die ‘ons’ van bovenaf zijn regels oplegt. Ik verbaas me over de onoverbrugbare afstand tussen deze twee werelden, al is het maar omdat ik beide posities ken.

In de polder staat de regenboog hoog aan de hemel. De zon zakt boven het polderland, en zware regenwolken drijven naar het westen. De tractoren rijden uit over de akkers bij het laatste daglicht. In de berm blijven de bandensporen staan en grote brokken klei liggen op de weg, die glibberig worden na sneeuw en regen.

Binnen in onze keuken pruttelt de koffiepot. Het licht van de lamp schijnt op de lange eettafel.

“Opa, waarom hangen de vlaggen op zijn kop?” vraagt mijn oudste dochter (9). Ze zit tussen haar twee zusjes in en stopt met tekenen.

Mijn schoonvader trekt zijn schouders op. “Omdat de boeren boos zijn.”

“Waarom zijn ze boos?”

“Door de regeltjes van de minister-president.”

“Ik vind het stom dat ze die vlaggen zo ophangen”, zegt mijn dochter en trekt de dop van de blauwe viltstift. “Het is toch ónze vlag?”

Aarde onder zijn nagels

Mijn schoonvader zwijgt en staart naar zijn handen, die gebald voor hem op de keukentafel liggen, knoestig en met ruwe knokkels, de aarde onder zijn nagels.

De stemming veranderde niet alleen op het platteland, ook binnen de familie kantelden de verhoudingen. Afgelopen jaar emigreerden mijn zwagers met vrouw en kinderen naar Canada. Twee gezinnen, zes neefjes en nichtjes. Een baby op komst. Containers moesten worden ingepakt met stoelen, kinderfietsen en landbouwmachines. Ze verhuisden naar een boerderij in Alberta, met een houten veranda en uitzicht op de witte toppen van de Rocky Mountains. Canada was het beloofde land: weidsheid, grote akkers, brede wegen en land in overvloed. En vooral, géén regelzucht en strijd om elke vierkante meter grond, zoals in ons kleine moerasland.

Bijna elke dag ontvangen we foto’s op de familie-app: van mijn zwager die met zijn sneeuwschuiver het erf schoonmaakt, van een coyote die langs de omheining loopt, een slee vastgebonden aan de John Deere terreinwagen met daarop onze nichtjes. Lachend, wollen mutsen op. Maar vooral veel foto’s van uitgestrekt land, van geperste hooibalen, van combines en westernpaarden. Groeten uit Blackfalds.

De boerderij in Nederland is verkocht. Van de ruim driehonderd koeien heeft mijn schoonvader elf stuks jongvee gehouden. Elf. Dat is exact het aantal koeien waarmee hij ooit als jonge boer begon. Toen hij als jochie met z’n eerste koeien op de schuit zat. Varend naar zijn akkers in het duizendeilandenrijk.

Amper zestig jaar geleden liep in onze buurt het vee nog op eilanden. Op ontelbare kleine akkertjes die alleen per schuit bereikbaar waren. Polders zoals de Wogmeer, Hensbroek en Langedijk.

Een schuit achter elke boerderij

Overal waar je keek was water. Na eeuwen van overstromingen in West-Friesland was de grond veroverd op het water, opgehoogd met slib en bagger uit de sloten. Bij elke boer en tuinder lag een schuit achter de boerderij, en elke dag voeren ze naar hun land dat in stukken verspreid lag over diverse eilanden.

Het hooi ging mee op de schuit, vrouw en kinderen, karren en gereedschap, de laatste oogst: kool en bieten. Paarden en koeien gingen mee op de schuit. Met een touw aan hun hoorns vastgebonden aten de koeien van het hooi, terwijl de schuit traag over de sloten voer. Was het gras op het ene akkertje te kort dan werden de beesten naar een ander eiland verweid. De meeste boeren hadden een stuk of tien of twintig koeien. Machines konden op de eilanden niet komen en alles gebeurde met de hand: maaien, hooien, melken.

Elk eiland had een eigen naam. Huttenpot. De dres. Lichtewerfe.

Dag in dag voeren al die gezinnen over het water, een lange houten kloet in hun handen. Als Venetiaanse gondeliers. De melkbussen stonden achterin.

Dat ging door tot diep in de herfst, wanneer het ’s ochtends guur en donker was. Met stijve handen van de vrieskou die je warm moest blazen.

Een verweerde huid van de kou

Ook Jan Zwagerman (79), een gepensioneerde boer die ik een paar jaar geleden leerde kennen, zat eind jaren vijftig nog met zijn koeien op de schuit. Tegenwoordig woont hij in een appartement in het naburige dorp, Obdam. Voorover geleund zit hij in zijn stoel, opgewekt en met scherpe ogen, een verweerde huid van de kou en de zuidwesterwind. Twee keer op een dag gaat hij nog langs bij zijn zoon, die de boerderij heeft overgenomen. Vijfentachtig koeien en hondervijftig schapen hebben ze nu.

Zwagerman weet nog precies hoe hij als jongen elke dag om half vijf opstond en meeging op de schuit, bij het eerste gekwetter van de vogels, nog voordat de school begon. De morgenwind om zijn oren en op een nuchtere maag, ontbijten deden ze na het melken. In het donker navigeerden ze op de loop van de sloten.

“Wij deden alles met paarden en met de boot”, zegt Zwagerman. ‘‘’s Ochtends en ’s avonds gingen we naar de eilanden om de koeien te melken. En ’s zomers lag het hooi in de schuit, dan sprongen de buurtkinderen van de bruggen, zo hoepelepoep op de schuit, om zich te verschuilen in het hooi.” Volgens Zwagerman was het een gezellige tijd. “Koffiedrinken, met zes, zeven man tegelijk, zittend met onze rug tegen de hooiroken [droogrekken voor het hooi].” Zijn ogen lachen. “De sterkste verhalen deden de ronde. Westfriezen zijn net dichters, met zo min mogelijk woorden zoveel mogelijk zeggen.” Tegenwoordig gaat het er heel anders aan toe, meent hij. “Nu rijden ze de benen van je lijf, de boeren hebben nergens meer tijd voor.”

Om meteen daaraan toe te voegen: “Al waren die eilandjes en sloten natuurlijk wel heel onpraktisch. Die boeren woonden niet netjes naast elkaar; één woonde er daar en een ander daar en die had dáár weer een stukkie land. De helft van de dag was je kwijt aan varen. En iedereen binnen het gezin moest meehelpen. Er was veel armoede, sommige families hadden nauwelijks genoeg te eten. Boter en een beetje suiker op zondag.”

Naoorlogse heropbouw

In de verte klonk gerommel; andere stemmen gingen op, nieuwe geluiden. Eind jaren vijftig zat Nederland in de naoorlogse heropbouw. Nooit meer een hongerwinter, was wat iedereen tegen elkaar zei. De landbouw moest efficiënter, intensiveren, en een grotere productie opleveren. Vele monden moesten gevoed worden.

Overal in Nederland ontstonden plannen voor modernisering van de landbouw. Ruilverkaveling was er daar één van. Wat als de boeren die verspreide kavels nou eens met elkáár ruilden, en de sloten dempten? Dan werden het mooie, aaneengesloten stukken land, bereikbaar voor tractoren. Moderne en glimmende tractoren, net zoals in Amerika. Dan hoefden de mensen niet meer alles met paard en wagen of de schuit te doen. Dan konden ze machinaal melken en met minder handen méér voedsel produceren.

Het betekende het einde van de eilanden.

Zwagerman heeft het allemaal meegemaakt. De vergaderingen in het dorpshuis, de landbouwcommissie die langskwam met grootse plannen voor een nieuw soort landbouw. Het geklets en gekonkel en geroddel in de stallen. De voor- en tegenstanders in een strijd om de grond. Tot op een dag het definitieve geronk klonk van de kranen en kiepwagens.

“Alles ging op de schop”, zegt Zwagerman. ‘De sloten van de oude waterlopen werden uitgebaggerd en volgespoten met zand. Op dat zand werd teeltaarde gestort.” Hij leunt voorover in zijn stoel. ‘De hele boel ging ondersteboven. Van een vaarpolder veranderden Hensbroek en de Wogmeer ineens in een rijpolder. Op de tekening stonden alle nieuwe kavels en sloten ingetekend. Je moet het zo zien, ze hebben gewoon een liniaal gepakt en daar de wegen op getekend.”

Volgens Zwagerman werd het natuurlijke landschap daarbij volledig aan de kant gezet, iets wat nu nooit meer zou gebeuren. Het ging om zuiver economisch gewin. De grond moest ondersteboven. Er moest een einde komen aan de armoede. En daarvoor moest alles wijken.

Een eerste tractor

Nog dertig jaar lang betaalden de boerengezinnen rente om de ruilverkaveling te bekostigen. Maar uiteindelijk kwam ook bij de familie Zwagerman geld vrij om hun eerste tractor te kopen. Een Ferguson Tef 28 pk. Grijs.

Nu, amper zestig jaar later, staan de schaalvergroting en modernisering van de landbouw ter discussie. Want de intensieve veehouderij, de megastallen, brachten een groeiend probleem met zich mee: stikstof. De boeren, die zijn meegaan in de ontwikkelingen, worden hierop afgerekend. Want zijn al die veranderingen wel zo wenselijk geweest? Moeten we niet terug naar de kleine, overzichtelijke landbouw van vroeger?

Op een mistige winterochtend wandel ik door de Wogmeer. In het oosten komt de zon op, de lucht verkleurt van roze naar paarsblauw. Voor mij ligt het landschap omringd door de dijk met zijn rietkragen. Kaarsrechte sloten, vierkante kavels. Geen kronkelslootjes, geen eilanden, geen vaarten, maar een uitgestrekte horizon en grasland zover het oog reikt. De tractoren rijden in al even lange, rechte banen over de akkers.

Het is nauwelijks voor te stellen dat dit land ooit enkel uit eilanden bestond. Geen standbeeld of gedenkmonument dat ons eraan herinnert. Alles is voor onze voeten verdwenen.

Het geeft het landschap iets tijdelijks, alsof de grond waarop ik vandaag loop morgen weer een andere bestemming kan krijgen. Rijzen hier straks nieuwbouwwijken op of industrieterreinen? Is de grond straks nog van de boer zoals het eeuwenlang was, of geven we het terug aan de natuur?

Een jager in het familiewapen

Helemaal aan de andere kant van de Wogmeer, in het dorp Spierdijk, woont de familie Schilder. Al zes generaties lang boeren ze op deze grond. Hun familiewapen is een jager die schiet op eenden.

De stolpboerderij, die ergens rond zestienhonderd werd gebouwd, is altijd in de familie gebleven, van generatie op generatie, van vader op zoon. Na een brand in 1983 – door hooibroei – werd hij opnieuw opgebouwd. Ook André Schilder (55), die de boerderij van zijn vader heeft overgenomen, zal het straks weer doorgeven aan zíjn zoon. Hij woont hier zijn met vrouw Jolanda (53) en vier kinderen: Bo (26), Linn (25), Mel (23) Stan (21). En kleindochter Tess van anderhalf.

Ik leerde de familie zo’n zeven jaar geleden kennen toen ze hun boerderij verbouwden. Ze stalden tijdelijk hun koeien in de leegstaande schuur achter ons huis. Nu, zoveel jaar later, is hun eigen melkveebedrijf – André Hoeve – klaar en volledig gemoderniseerd: een melkveestal voor ruim driehonderd koeien met ruime ligboxen en ventilatie, en op het dak zonnepanelen. Boven in de stal zit een heuse skybox, die wordt verhuurd voor vergaderingen en teambuildingsuitjes.

En daarnaast is er een zorgboerderij, een boerderijwinkel en organiseren ze groepsactiviteiten.

Achter op het erf ligt een monomestvergisting-machine: mest en urine wordt als biogas omgezet in elektriciteit. Daarmee wekken ze energie en warmte op voor hun bedrijf, en de daarnaast gelegen woonwijk. Op een deel van hun grond doen ze aan weidevogelbeheer.

Het is een modern bedrijf, dat al vroeg anticipeerde op veranderingen en de vlucht naar voren heeft gemaakt.

De oude structuur van het land

“Ik voel me echt verbonden met deze plek”, zegt André als we aan de lange keukentafel zitten. “Ik weet hoe de oude structuur van het land was, de vorm van de oude kavels, nog vóór de ruilverkaveling. Ik weet dat de vader van mijn opa hier achter in de sloot verdronk, welke plek dat is. Als jochie liep ik hier al over de akkers.”

Inmiddels helpt iedereen binnen het gezin mee: vrouw Jolanda zorgt voor de administratie en stuurt het personeel aan van de zorgboerderij. Dochter Mel begeleidt in het weekend de deelnemers op de zorgboerderij. De twee oudste dochters runnen de boerderijwinkel en verzorgen de ontvangst van gasten in de skybox en de organisatie van de groepsactiviteiten. Zoon Stan helpt zoveel mogelijk mee met de koeien. Een deel van de kinderen woont nog thuis, de anderen vlakbij of in de buurt.

Zijn vrouw Jolanda wilde eigenlijk niet met een boer trouwen. “Maar ja, wat doe je eraan als je verliefd wordt op een boer?” Ze lacht. Haar leven speelt zich nu af op de boerderij. “We doen het echt samen. Je groeit erin mee, het is leuk werk.”

De boerderij heeft een bepaalde aantrekkingskracht op mensen, zeggen ze. Jolanda: “Ze zoeken het platteland op, zeker nu er minder boeren zijn.” En dus rijdt regelmatig een touringcar met toeristen hun erf op. Mensen uit de stad, maar ook afkomstig uit China en Amerika. Jolanda: “Ze willen meer weten over het duurzaamheidsverhaal, over innovaties op onze boerderij”.

“Je moet een beetje een voorloper zijn”, zegt André. “We zijn van het gas af en wekken negen keer zoveel energie op als dat we verbruiken.”

Murw van de regels

Bijna het hele jaar wapperde op het erf van André Hoeve de vlag op zijn kop. Ze gingen met collega’s mee richting het Malieveld tijdens een van eerste boerenprotesten. “Sommigen zitten echt klem in het systeem”, zegt André. “Steeds meer collega’s raken murw van al die regels.” Zijn zoon Stan knikt: “Goede boeren staan helemaal stil. En het moet toch verdiend worden in de stal.”

Al heeft de familie Schilder zelf minder last van de regels en zijn hun vergunningen op orde, ook zij weten niet hoe lang ze gespaard blijven. André kijkt strak voor zich uit. “Ik zou hier niet weg willen, wij zitten hier al zes generaties lang. Over boerderijen wordt gesproken alsof het fabrieken zijn. Maar het zijn familiebedrijven. Ga maar weg, wordt er makkelijk geroepen. Er is geen menselijke maat.”

De overheid rekent innovaties niet mee, zegt hij. “Als ze dat wel zouden doen, dan zouden we nog meer koeien kunnen houden.” Zijn zoon Stan beaamt dat en zegt: “Maar dat is te veel. Ik wil mijn eigen koeien herkennen. Ze allemaal uit mijn hoofd weten.”

André knikt. “Het moet in balans zijn. Kijk, ik weet ook wel dat er wat moet gebeuren. Maar innovaties worden nu snel afgeschoten. Veehouders moeten alles inleveren, maar grote bedrijven worden ontzien. Schiphol heeft nog steeds geen natuurvergunning. Er is veel te verbeteren vanuit onze kant, maar ook de andere kant.”

Nederland heeft zeer vruchtbaar land, dat wordt volgens hem nog weleens vergeten. “Hier kunnen we wel vijf keer oogsten, in Spanje ben je na één keer wel klaar.”

Niet langer zuiver economisch gewin

André leunt voorover aan tafel. “Weet je wat mijn vader vroeger altijd zei? Uiteindelijk worden boeren landschapsbeheerders.” Want zijn vader zag twintig jaar geleden al nieuwe wetten en regels voor natuurbescherming ontstaan. Niet langer draaide het om zuiver economisch gewin, zoals na de oorlog. Opnieuw was er iets aan het veranderen.

“Maar wie moet dat in de toekomst gaan beheren?” zegt André. “De overheid? Die heeft daar geen mensen voor, het kost veel geld en het ontbreekt ze aan kennis. Wij hebben die kennis wél, we kennen de grond. Straks hebben ze die boeren hard nodig.” Ook bij Schilder doen ze nu al aan natuurbeheer voor de weidevogelgebieden. Zijn zoon Stan staat er optimistisch in: “Uiteindelijk moet je als boer verduurzamen en met je tijd meegaan. Daar moet je mee dealen.” André knikt. “Ik ga hier niet zomaar weg. Dat geldt voor heel veel boeren. Hier ligt toch een stuk van mijn geschiedenis.”

Ik denk aan mijn schoonfamilie in Canada. Hoe ze de halve polder verkochten die ooit hun familienaam droeg. Hoe de nieuwe generatie nu woont aan de andere kant van de oceaan. Daar hangt de vlag niet op z’n kop, maar wappert de Canadese vlag vooraan op het erf.

Van al het polderland zijn slechts een paar akkers niet verkocht, op de plek waar ooit de eilanden lagen.

Berusting in de veranderingen

Precies daar, op die plek waar de schuit over het water voer, lopen de elf koeien waar mijn schoonvader ooit mee begon. Vogeltjesland, veel wordt er niet mee gedaan. Eens in de zoveel tijd zoekt mijn schoonvader zijn vee op, klimt over het landhek en loopt in z’n eentje door het grasland om zijn koeien te bekijken. Hij heeft een zekere berusting gevonden in de veranderingen om hem heen. Aan die paar koeien zal hij weinig verdienen, maar toch weigert hij ze te verkopen: het is zijn verbinding met de grond. Hij kent de aarde onder zijn voeten, weet waar ooit de greppels liepen, waar de oude sloten en de vaarten.

Nu de wereld in rap tempo verstedelijkt is deze verbinding tussen de mens en zijn grond moeilijk voor te stellen. Maar de mens is onderdeel van het landschap, en we worden gevormd door de aarde, de wind en de wolkenluchten die boven ons hoofd drijven. En al is niets zo veranderlijk en onbestendig als de Hollandse polder, uiteindelijk treedt de mens het liefst in oude voetsporen.

Het melkbedrijf van de familie is overzee gegaan, maar een deel zal altijd hier blijven, op Hollandse bodem. Al is het maar omdat hier elf koeien lopen.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 19, 2024 02:26

Eén worden met de natuur is hard werken (NRC)

TEKST – RENSKE JONKMAN

Essay | Plattelandsleven Veel mensen denken eraan de overvolle stad te verlaten en zich terug te trekken op het platteland. Schrijver Renske Jonkman deed het en weet nu waar dat romantische idee van éénwording met de natuur in de praktijk op neerkomt.

— TEKST RENSKE JONKMAN

Ons Amsterdamse balkon herkende je aan de rode geraniums. De stoeptegel naast de voordeur was eruit gewipt, zodat de blauweregen via de regenpijp omhoog kon groeien, en bij het kleinste briesje krasten de takken al over het keukenraam. Het balkon stond vol met aardewerken potten, gevuld met Afrikaanse lelies, kuiflavendel, oleanders en pluimspirea, en zelfs een bak met witte petunia’s die mijn man ontzettend lelijk vond. In een hoek lagen zakken tuinaarde opgestapeld, zodat er nauwelijks ruimte over was om aan het smeedijzeren Franse tafeltje te zitten.

Achter dat balkon met die geraniums, áchter die balkondeuren, zat ik de negende maand van mijn zwangerschap uit. Het was maart, bijna lente, en ik herinner me dat ik vaak op mijn bureaustoel naar buiten zat te kijken. Het uitzicht reikte tot aan de hoge stenen muur van het huizenblok aan de overkant. Aan het einde van de middag, wanneer de zon laag stond, viel de schaduw van ons eigen huis op de muur aan de overzijde, waardoor de muren zich als het ware verdubbelden. De straat bestond uit steen, cement, metaal.

’s Nachts werd ik gewekt door het geschreeuw van de stamgasten van café Bonita Latina. Soms stapte ik uit bed om te kijken wat er gebeurde. Ik weet nog dat er een keer een vechtpartij was en vervolgens twee grote vrouwen in minirok dwars over de tramrails liepen; iemand gooide een bierglas kapot op straat, er klonk gegil.

Wanneer ik weer verder sliep keerde een repetitieve droom terug: van groene weilanden, lucht, wolken. Een uitgestrekte horizon. Het landschap van mijn jeugd.

De beginperiode in Amsterdam was er een van gelukkige, wilde jaren geweest: ik bezocht de hipste underground feesten op een pas aangemeerde onderzeeboot, oudjaarsfeesten vierden we in een bunker op het NDSM-terrein (toen er nog geen hotel of marketingbedrijf was te bekennen), er waren optredens van het rockbandje van onze vriendengroep, die steevast doorgingen tot in de vroege ochtend. Wildvreemden bleven op onze bank slapen. Zorgeloos verhuisde ik van het ene appartement naar het andere, om daar als vanzelfsprekend vriendschap te sluiten met nieuwe huisgenoten. Ik werkte voor de Vogue, voor reclamebureaus, en later als zelfstandig journalist, tot ik mij toelegde op het schrijven van romans. Het was een volkomen geprivilegieerd, zorgeloos bestaan waarbij de dagen aan elkaar hingen van borrels in galeries en boekhandels en quasi openhartige gesprekken in hippe koffiehuizen met mensen die konden bijdragen aan je netwerk.

Foto Loek Buter

Maar wie woont in de stad moet over een zekere stoïcisme en gewenning beschikken wat betreft de voortdurende aanwezigheid van andere mensen. Tijdens die zwangerschap waren inbraken schering en inslag in het gebouw. Er was een eindeloze verbouwing bij de buren aan de gang, waarbij vrijwel dagelijks het geratel klonk van een drilboor. Onze buren (jonge, ruwe gasten die moesten re-integreren in de maatschappij) ruzieden graag rond vier uur ’s nachts. De trambaan voor onze deur was maandenlang opengebroken, zodat ’s nachts het aanhoudende gegil van slijpschijven klonk. En dan was er natuurlijk nog café Bonita Latina.

De dromen over het platteland van mijn jeugd bleven terugkeren, als vage luchtspiegelingen.

Onze dochter werd geboren. Vanaf dat moment draaiden de dagen om slaap en rust, maar helaas werd ze van het minste of geringste geluidje wakker, tot we ten slotte niet anders konden concluderen dan dat we moesten vertrekken. Zoals Joan Didion zegt in Dat zeggen we vaarwel: „Het is mogelijk te lang op de kermis te blijven hangen.”

Toen onze dochter twee jaar was, verhuisden wij naar een boerderij op het Westfriese platteland, en namen alle balkonplanten met ons mee.

Aarde

De boerderij stond op een erf van één hectare groot, niet ver van het dorp waar ik opgroeide. Een vervallen huis, gelegen tussen de groene akkers, met aangrenzend een oude koeienstal waarvan de mestkelders al in geen jaren waren geleegd. De rest van het erf bestond vooral uit gras, damhekken en betonplaten. Op het achterste kalverenweidje stonden drie hoge populieren die boven alles uittorenden en op sterven na dood waren.

Ik plagde een stuk gras af, twee bij twee meter. Bij het tuincentrum kocht ik een paar planten, zonnehoed, salie en een scharnierplant. Daar begon het mee. Maar toen de zomer aanbrak en de natuur tot leven kwam, werd ik al snel bevattelijk voor de beelden uit tuintijdschriften die ik met enige regelmaat was gaan lezen; van weelderige tuinen, hoge siergrassen, aangevuld met kleurige prairieplanten als koninginnekruid, pimpernel en verbena, zo’n beetje in de stijl van tuinarchitect Piet Oudolf, die het patent heeft op de natúúrlijke tuin. Ik las dat de wilde bij op uitsterven stond. Daar moest ik ook wat mee. Ik kocht een zakje met een wildebloemenmengsel, dat ik ergens naast het pad uitstrooide.

Onze buurman, eigenaar van een loonbedrijf met graaf- en werkmachines, kwam op een ochtend op ons verzoek met zijn kraantje onze voortuin ingereden. Hij sloopte de grasmat en de bruine, halfvergane coniferen eruit en groef nieuwe borders uit.

Langzaam maar zeker kreeg de tuin zijn vorm. En met het aanbreken van het voorjaar kregen ook onze dagen een zekere regelmaat en structuur: gewekt door de vogels stonden we om zes uur op, om na de schemering weer te gaan slapen. Ons dochtertje bracht meer tijd dan ooit buiten door en joeg de kippen en de katten achterna; ’s avonds was ze vaak zo uitgeput dat ze zonder één enkele onderbreking de nacht doorsliep.

Na de siertuin volgde niet veel later de moestuin. Vier bedden moesten er komen. Urenlang stond ik te spitten in de bonkige zeeklei, twee steken diep, met kromme rug. „Alle emancipatie en feminisme ten spijt heb ik nog nooit op de zware zeeklei een vrouw zien spitten”, schrijft Maarten ’t Hart in De groene overmacht. Ha! dacht ik, dan heeft hij buiten mij om gerekend.

Hoewel mijn vertrek naar het platteland was ingegeven door een behoefte aan stilte, aan lucht en een uitzicht op de horizon, in het door sentimentele gevoelens ingegeven verlangen naar éénwording met de natuur, zat ik meer dan ooit met mijn handen in de aarde. Onze grond bestaat uit zware zeeklei, ontdekte ik al snel, dat vruchtbaar en zompig is op regenachtige dagen, maar in één brok steen verandert na een amper een week droogte.

„Alle culturen kennen een zekere verering van de natuur, maar alleen in moderne, geprivilegieerde samenlevingen als de onze zie je zo’n sterke neiging om de natuur te romantiseren”, zei theoloog Alan Levinovitz in 2020 in Trouw. Wie meer afhankelijk is van de natuur, heeft meer besef van de soms ruwe werkelijkheid, zo stelde hij.

Zo’n ruwe werkelijkheid was dat het op het platteland vreselijk hard waaide. Met windkracht zes kwam ik op mijn oude stadsfiets nauwelijks vooruit. Regelmatig moest ik op zo’n verlaten polderweg van mijn fiets stappen.

Ik kreeg als verjaardagscadeau het boek van Sepp Holzer, Holzer’s permacultuur. Volgens hem creëer je een vruchtbare bodem door groenbemesters te planten en stukken karton en stro en plantenresten gewoon te laten liggen, waarna het zijn werk doet. „Als je de bodem met zorg behandelt dan zal de natuur voor jou werken”, beweert Holzer. Volgens zijn theorie is de beste tuinier een luie tuinier. Spitten was al helemaal niet nodig! Wanneer de grond eenmaal van een laag compost was voorzien, deden de regenwormen al het werk.

Was het werkelijk zo simpel?

Het eerste jaar ging voorbij en de herfst brak aan. De moestuin maakte een verloren indruk: de spruiten waren geknakt door de zuidwesterwind, de rucola was doorgeschoten en in het midden stond één majestueuze artisjok die nog een laatste keer uitbundig bloeide voordat hij een stille dood zou sterven. De zeeklei was sompig en ondoordringbaar door de vele hoosbuien.

Nu ik dus een eigen erf had, en een tuin en moestuinbedden, moest ik bedenken hoe je een vruchtbare bodem creëert, en al snel sjouwde ik rond met kruiwagens paardenmest die ik over de omgespitte grond kieperde. Ik bewaarde de as uit de houtkachel om het over de bodem uit te strooien, alsof ik voortdurend afscheid nam van dierbare familieleden. Ook verzamelde ik herfstblad in vuilniszakken (een tip van Monty Don van BBC’s Gardeners’ World) en die vuilniszakken moest ik minstens een jaar laten staan, waarna ik een soort goud zou creëren, namelijk compost, dat met zijn schimmels en voedingsstoffen de ideale voedingsbodem vormde voor al mijn bloemen en planten.Ik bewaarde de as uit de houtkachel om het over de bodem uit te strooien, alsof ik voortdurend afscheid nam van dierbare familieleden

Ik hield mezelf voor dat we op een dag al onze eigen groentes zelf zouden kweken en niet langer afhankelijk waren van de supermarkt. Fruit konden we plukken van onze eigen bomen in de boomgaard. Langzaam maar zeker zouden we (of in ieder geval toch deels) kunnen leven van alles wat groeide en bloeide op ons erf.

Ik ben vast niet de enige die verlangt naar zo’n symbiotische relatie met de natuur. Inmiddels woont wereldwijd meer dan de helft van de mensen in de stad en is een tuin, laat staan een heel erf, niet bepaald een vanzelfsprekendheid. Tegelijkertijd groeit de behoefte aan de ongerepte wildernis, als tegenhanger van de geïndustrialiseerde samenleving. We eten steeds vaker organic of biologisch, de stadsparken zijn omgetoverd tot ware lusthoven, beplant met ‘wilde’ bloemen en rommelige prairieplanten, en er zijn zelfs een paar fanatiekelingen die een heel bijenvolk houden op hun dakterras, hartje stad.

Dat alles met de klimaatverandering als aanjager.

We moeten zorg dragen voor onze natuurlijke leefomgeving, al is het voor een paardenbloem tussen de stoeptegels. Het lijkt wel of iedereen één wil worden met de natuur. Films als Nomadland en Into the Wild en populaire romans als Paulo Cognetti’s De acht bergen en Het zoutpad van Raynor Winn zijn gestoeld op datzelfde verlangen: de terugkeer van de mens naar, zoals Rousseau het noemde, ‘de nobele wilde’.

Dat buitenleven was lange tijd volstrekt normaal: als jager-verzamelaars struinden we door de bossen, later galoppeerden we als ridders over de open vlaktes. In Het Civilisatieproces (1982) van Norbert Elias – de godfather van de sociologie – beschrijft hij heel mooi hoe op oude ridderprenten het wijde landschap bijna altijd het standaarddecor vormde van de ridders: „Kleine dorpen, akkers, bomen, weiden, riviertjes en heuvels. […] Nog niets echter in deze prenten zweemt naar dat reikhalzend verlangen, die ‘sentimentele’ instelling tegenover de ‘natuur’.”

Het was er gewoon.

Pas toen er een scheiding ontstond tussen stad en platteland veranderde dat een beetje. Ergens in de zestiende eeuw vertrokken steeds meer mensen naar het ‘stedelijke hof’: de hele samenleving raakte nauwer vervlochten en ten slotte gaf de adel het vrije buitenleven op. In ruil voor de veiligheid van de koning of de vorst moesten de mensen strikte regels opvolgen. Werden we toen ook al gedreven door innerlijke angst? Vast wel. Maar door dat afgeschermde leventje aan het hof werd de natuur na verloop van tijd ook op een afstand geplaatst, en tegelijkertijd verheerlijkt. In onze nieuwe realiteit offerden we vrijheid op voor veiligheid, lusten voor beschaving en ten slotte de natuur voor de stad.

Water

Met mijn ontsnapping uit het stedelijk hof keerde ik terug naar mijn natuurlijke habitat, slechts een paar kilometer van de plek waar ik was opgegroeid. Waar het groen in de moderne steden vooral wordt geromantiseerd, draait het op het platteland vooral om beheren, ontdekte ik al snel. Na een week van hoosbuien in de zomer, afgewisseld door zon, schoot het onkruid uit de grond. Distels en zuring. Niet een of twee, maar met hónderden tegelijk. Ik had twee opties: alles doodspuiten of met een mestvork al dat addergebroed uitsteken. Een paar weken niet schoffelen en de moestuinbedden stonden vol met kweekgras, winde en brandnetels. Ook waren we ineens verantwoordelijk voor de sloten rond ons erf, die in de herfst moesten worden ‘geschouwd’ oftewel uitgebaggerd, om te voorkomen dat ze dichtslibden met riet en modder.

„De natuur is zelf ook niet zo harmonieus als het lijkt. De natuur is een chaos van concurrerende soorten en van soorten die samenwerken”, zei milieuhistoricus Wybren Verstegen in de podcast van De Kennis van Nu. Volgens hem bestaan stabiele ecosystemen eigenlijk niet, en opgaan in de natuur is geen pretje. „Als je één wordt met de natuur, dan ga je dood, binnen een week.” Want juist in de natuur moet je je menselijke eigenschappen aanwenden om te overleven. Je moet de natuur goed kennen, hard nadenken. En we hebben onze menselijke eigenschappen nodig om de natuur te behouden en de problemen die we zelf hebben veroorzaakt op te lossen. „Doe me een lol en ga tuinieren”, zegt Verstegen.

Het is waar: wie buiten woont moet voortdurend zorgen de boel een beetje onder controle te krijgen. Een aanzwellende to-do list verstoorde mijn plattelandsrust: schoffelen, snoeien, onkruid wieden en maaien.

Op een koude winterdag in februari afgelopen jaar ging ik op bezoek bij Cornelie Ploeg; ze woont bij de vuurtoren van Workum in Friesland en leeft volledig zelfvoorzienend. Ik leerde haar kennen via mijn man, die fotograaf is en haar een paar seizoenen met de camera volgde. Hij spoorde mij aan haar eens te ontmoeten.

Lange tijd woonde Cornelie hier samen met haar man, Reid, op deze afgelegen plek aan het einde van de dijk aan het IJsselmeer. In die beginperiode was het rietland onderaan de dijk nog woest en onontgonnen, zilt van het zeewater dat eeuwenlang tegen de kust had geslagen. Met een zeis maakte Reid het land vrij van riet, plantte bomen voor de luwte en groef greppels uit voor afwatering. Ook legde hij een moestuin aan. Inmiddels is Reid al enige tijd overleden en woont Cornelie hier alleen bij de vuurtoren en onderhoudt eigenhandig het stuk grond van een paar hectare groot.

Cornelie is eind zestig, met sprankelende ogen en rode blossen op haar wangen van de gure zuidwestenwind. Energiek liep ze op haar klompen de dijk af, naar de moestuin en de fruitboomgaard die jaarlijks zo veel appels opleveren dat ze er „tot diep in de winter” van kan eten. Water komt uit een eigen bron en elektriciteit wekt ze op met een windmolentje en enkele zonnepanelen, nét genoeg om een paar lampen van te laten branden.

Cornelie is bepaald niet het type dat haar dag doorbrengt op een tuinbank om enkel van het landschap te genieten. Als geen ander weet ze dat samenleven met de natuur vooral aankomt op beheren. Die ochtend, toen ik haar ontmoette, had ze de slootjes achterop het land al schoongemaakt en een afvoer gemaakt, om ervoor te zorgen dat het goed af kan stromen, „anders staat alles onder water”. De rest van haar dag bestond uit het knotten van wilgen, het slepen van de takken naar de geiten die ervan aten, aanmaakhout verzamelen, de moestuin voorjaarsklaar maken en het snoeien van de fruitbomen. „Het zijn klusjes waar je warm van wordt!”, zei ze. „Het weer bepaalt wat je kunt gaan doen.”

Ze liet me zien hoe ze de waterkers in de sloot laat groeien, dat er inderdaad groen en weelderig bij ligt. Ze leerde me om vliesdoek – dat isolerend werkt – te gebruiken in de moestuin, om de aarde in het vroege voorjaar wat op te warmen. In de schuur overhandigde ze me een pot ‘Heilige boontjes’ om die zelf thuis te planten.

De natuur zorgt ervoor dat je je eigen voedsel hebt en jezelf kunt bedruipen. Cornelie houdt kippen voor de eieren, schapen voor de wol, en in het verleden melkte ze haar eigen geiten. Als imker maakt ze al 26 jaar honing met haar eigen bijenvolk. Ze benadrukte dat je zelfs met een kleine tuin al je eigen groenten kunt verbouwen. Wat ze niet zelf kan maken, ruilt ze of koopt ze van vrienden. Zolang haar gezondheid het toelaat, wil ze in de vuurtoren blijven wonen. Wat opviel, en wat ik gaandeweg ook had geleerd op mijn eigen erf, is dat voor Cornelie het autarkisch bestaan voornamelijk draaide om het voortdurend controleren en beheren van het stuk grond. Het is hard werken. Door weer en wind. Toch doet ze niets liever.

Wie woont in het Hollandse polderlandschap weet dat zoiets als wilde of ongerepte natuur een illusie is. In tegenstelling tot het berglandschap, dat onveranderlijk is en in steen gehouwen, is de delta waar ik ben opgegroeid nooit voorgoed. Het is een land door mensenhanden gemaakt, aan de tekentafel bedacht. De zompige moerasdelta moet voortdurend worden onderhouden. Uitgeschept en uitgebaggerd. Er moeten sloten worden gegraven. Dijken aangelegd. Dankzij onze menselijke eigenschappen zijn Hollanders in staat de natuur te behouden. En het feit dat zij door mensenhanden is gecreëerd geeft het land juist haar schoonheid.

Waar ter wereld vind je een ringvaart afgeschermd door gouden rietkragen? Een kunstig netwerk van weilanden, omgeploegde akkers en kaarsrechte sloten als een schilderij van Mondriaan? De lange rijen knotwilgen bovenop de dijk, hun ruggen gekromd naar de wind?

Toch zijn we voortdurend ontevreden omdat onze natuur op geen enkele manier te vergelijken valt met de dichtbeboste streken van Duitsland of de grillige berglandschappen van Amerika. Dáár vind je pas onaangetaste, desolate landschappen. Leegte. De totale afwezigheid van de mens. Draait daar eenwording met het landschap niet om?

Toch is het maar net welke definitie van de natuur je hanteert. „Zelfs de landschappen die naar ons idee volkomen onaangetast zijn door onze cultuur, blijken bij nadere inspectie daar vaak een product van te zijn”, zegt Simon Schama in Landschap en herinnering. Heidelandschappen zijn ontstaan door systematische begrazing en het afplaggen van zandgronden. In duingebieden is het helmgras met de precisie van haarimplantaten geplaatst. De Hollander weet hoe het is om sámen te leven (of te werken, wil ik bijna zeggen) met het groen dat ons omringt. We kunnen hier alleen leven dankzij menselijk ingrijpen en in die zin heeft het landschap ook óns gevormd: een stuk land in de polder betekent automatisch dat je moet gaan beheren en inspelen op de toekomst.

In All the pretty horses schrijft Cormac Mc Carthy: „Ze zeiden dat het geen toeval was dat een mens in het ene land geboren werd en niet in het andere en dat het klimaat en de seizoenen die een land vormen ook de innerlijke eigenschappen vormen van mensen in hun geslachten en dat die aan hun kinderen worden doorgegeven en op een andere manier niet zo gemakkelijk verkrijgbaar zijn.”

Lucht

Wie in Nederland een stuk grond heeft, moet het gaan inrichten. Waar moet de bomen komen? Hoe moeten de sloten lopen? En waar komt eigenlijk het vergezicht op de eindeloze horizon?

Kortom, je moet een plan hebben.

Vier jaar later woonden we met drie dochters op ons erf, en ook wij moesten ons klaarmaken voor de toekomst: na al die jaren werden de koeienstallen eindelijk gesloopt, en ook de betonplaten gingen eruit.

We vroegen een subsidie aan bij de provincie Noord-Holland en lieten een erfplan tekenen met hulp van een landschapsarchitect, Nicky. Een zwijgzame dame met kort, grijs haar schoof bij ons aan de keukentafel. Ondanks het kabaal van onze dochters en het rondslingerende speelgoed leek ze vastbesloten zich nergens door te laten afleiden. Op een leeg stuk papier schetste ze soepel ons toekomstige erf: op het oosten een boomgaard met hoogstamfruitbomen die vroeger vaak in de weilanden werden aangeplant en waar, dankzij de hoge stam, het vee niet van het fruit kon eten. Rond de landjes voor de dieren kwam een meidoornhaag die met zijn prikkende takken een natuurlijke erfafscheiding vormde. Naast de slootkant een rij van roodstammige knotwilgen en in de achtertuin moest een notenboom komen. Voor het huis vormden leilindes een natuurlijk zonnescherm. Er moest een doorzicht komen naar de weilanden achter het erf.

Op een zonnige dag in februari werden de fruitbomen door onze vaste kweker Nico langsgebracht: een notarisappel, een Elstar, twee kersenbomen (Kordia en Avium Van), twee pruimen (Opal en Victoria) en één hazelnootboom. De Doyenne-peer en stoofpeer, Gieser Wildeman. Een amandelboom. Met hun kale wortels lagen ze op elkaar gestapeld in de felle zon.

We plaatsten stokken in het weiland, blauwe schrikdraadpaaltjes, die we als pionnen op een levensgroot schaakbord telkens een paar meter verplaatsten. Een beetje naar rechts. Een beetje naar links. Op welke plek moest de notarisappel staan? Waar de pruim en de kersenboom? Mijn man en ik bleven kibbelen en discussiëren over de indeling, want het geheel moest niet te netjes ogen maar ook weer niet te rommelig. De kinderen renden tussen onze benen door.Mijn man en ik bleven kibbelen over de indeling, want het geheel moest niet te netjes ogen maar ook weer niet te rommelig

Ten slotte groeven we het landje in de boomgaard af met een verticuteermachine, om het in het vroege voorjaar in te zaaien met een bloemenweidemengsel. Tegelijkertijd moesten we erover nadenken hoe vaak je mag maaien. Eens in het jaar? Of lieten we het dit hele jaar braak liggen? En nog zoiets: legden we ‘natuurlijke’ oevers aan met moerasplanten of een gewone slootkant?

Wat op ons erf in het klein plaatsvond, gebeurt in Nederland in het groot. Over elke kavel en elke boom wordt gediscussieerd of zelfs een commissie opgericht. Het gaat voortdurend om het afwegen van verschillende belangen. Hoe richten wij het landschap in? Wat vinden we belangrijk? Welke plek is er voor de dieren en de planten?

In een dorp hier verderop bestaat sinds enkele jaren een vogelweidegebied. Midden tussen de aangeharkte, strakke kavels ligt een rommelig stuk weiland met diepe greppels en hoog opgeschoten gras. Het wordt beheerd door een vrijwilliger en in het vroege voorjaar zit het er tjokvol met kieviten, grutto’s, scholeksters en tureluurs. Langs de waterkant staan waterpompen op zonne-energie die ervoor zorgen dat er genoeg water in de greppels blijft staan. De meeste boeren zijn die greppels liever kwijt dan rijk, want je moet daar heel onhandig omheen gaan lopen maaien. Maar vogels foerageren aan de randjes van de greppels, pikken daar de wormen uit de grond.

Boer Gerard, bij wie ik eens aan de keukentafel zat, vertelde me over het weidevogelbeheer. Want om die weidevogels hier te houden moet hij „mozaïekbeheer” uitvoeren: het in fases maaien van het gras, minder koeien laten lopen op kruidenrijke weides. En vooral: het laten staan van de greppel plas-dras. Hiervoor wordt een greppel onder water gezet waardoor een drassige strook ontstaat, die vogels aantrekt en wordt gebruikt als slaap-, rust en foerageerplek.

„Ik krijg een vergoeding voor het weidebeheer”, vertelde hij me. Want z’n 160 koeien geven per dag al snel een liter melk minder als hij ze voert met minder rijk hooi, dus reken maar uit. Daarom snapt hij het ook wel dat zijn buurman niet meedoet. „Het blijft puzzelen,” zei Gerard. „Maar”, voegde hij eraan toe, als hij ’s avonds de poort dichtdoet en het land zit vol weidevogels, „dan is dat toch prachtig?”Uiteindelijk komt de romantiek er toch vooral op neer dat je vuile handen krijgt

Zo’n term als mozaïekbeheer dekt de lading heel goed, denk ik. Een deel houd je gangbaar en van de boer, een deel geef je terug aan de natuur. Het eigenaardige is dat zelfs het ‘natuurlijke’ is geconstrueerd, maar dat maakt die vogeltjes niks uit. En boer Gerard, die ’s avonds het gekwetter hoort, is óók gelukkig. Dat zou je kunnen opvatten als eenwording met de natuur: iedereen profiteert van de situatie, in een ideale verbinding tussen de mens en het landschap.

Ook ik ken de spaarzame momenten dat ik een zekere samensmelting met mijn omgeving voel, en meer dan eens is dat tijdens de dagelijkse klussen, de dingen die op het erf moeten worden gedaan. Uiteindelijk komt de romantiek er toch vooral op neer dat je vuile handen krijgt. Wanneer ik een zwarte bessenstruik aanplant en de zuidwesterwind om mijn hoofd raast, wanneer hoog in de bomen het gefluit van een merel klinkt terwijl ik mij overgeef aan het zware werk, het scheppen in de zware klei, stenen uitgraven, het aanstampen van de aarde. Op die momenten denk ik helemaal nergens aan. De wind om mijn oren. Zware bloemkoolwolken boven de horizon. En dan ineens het wolkendek dat opbreekt en een straal zonlicht die fel op de aarde schijnt.

Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Haar nieuwste roman heet Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap.
Haar man Loek Buter (1982) is fotograaf en maakte de foto’s bij dit artikel op en rondom hun erf.


 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 19, 2024 02:11

March 15, 2024

Interview Het Parool

Interview voor de weekendbijlage van Het Parool over ‘Uitwaaien, lofzang op ons vlakke land.’ Renske Jonkman ging in gesprek met Dieuwertje Mertens. ‘Die wind dwingt je tot overgave. Blijkbaar heb ik die wildheid en ruwheid van de natuurkrachten nodig.’

Lees het hele interview hier terug: Het Parool

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 15, 2024 02:47

Autarkie als ambacht (National Geographic)

ROND DE VUURTOREN VAN WORKUM BOUWDEN REID EN CORNELIE HUN BIOTOOP: EEN WERELD WAARIN ALLES DRAAIT OM ZELFVOORZIENING. FOTOGRAAF LOEK BUTER VOLGDE HET EIGENZINNIGE STEL TWEE JAAR LANG.

— TEKST RENSKE JONKMAN

Eind jaren zestig meerde Reid de Jong met zijn bootje aan in Workum, een stadje aan het IJsselmeer in Zuidwest-Friesland. Hij vond er een nieuw thuis voor zijn gezin: de vuurtoren op de Hylper­ dyk. Het rietland onder aan de dijk was woest en onontgonnen, zilt van het zeewater dat eeuwenlang tegen de kust had geslagen.

Toen Reid met zijn eerste vrouw en vier kinderen in 1967 zijn intrek nam in het wachtershuisje, had hij een hoofd vol dromen. Met een zeis maakte hij het omliggende land vrij van riet. Hij plantte bomen voor luwte, groef greppels voor afwatering en legde een moestuin aan. Het verwaarloosde huis herstelde hij in oude luister. In de loop der jaren schiep hij zo zijn eigen hof van Eden. Hij haalde geiten voor de melk en schapen voor de wol. Hij ving zijn vis uit het IJsselmeer. Groenten kwamen uit de eigen moestuin. Na schooltijd hielpen de kinderen met het hooien en het uitmesten van de stallen.

In november overleed Reid, de laatste vuurtorenwachter van Workum. Met zijn volle baard, pijp en zelfgesponnen wollen truien was hij uitge­groeid tot een van de markantste figuren van Friesland. Koppig en eigen­zinnig bekeek hij de wereld op zijn manier, dwars tegen alle stromingen in. Als antwoord op onze consumptieve levensstijl die de aarde uitput, realiseerde hij een nagenoeg autarkisch bestaan in de vuurtorenwoning, met een grote voorliefde voor de Friese wateren en landschap.

54 jaar later wonen vrijwel al zijn kinderen in de stad. Reids tweede vrouw en weduwe, Cornelie Anne Ploeg (68), met wie hij samen was sinds de jaren negentig, zet nu zijn missie voort in de vuurtorenwoning.

ENERGIEK LOOPT CORNELIE op haar klompen de dijk af, naar de moestuin en de fruitboomgaard die jaarlijks zo veel appels ople­vert dat ze er ‘tot diep in de winter’ van kan eten. Water komt uit een eigen bron en elektriciteit wekt ze op met een windmolentje en enkele zonnepanelen, nét genoeg om een paar lampen van te laten branden. ’s Winters stookt ze het huis warm met een houtkachel.

Op de dag dat Cornelie werd geboren, wist de arts toen hij de blakend roze baby in zijn handen omhooghield: ‘Dit wordt een buitenkindje.’ Als kind hielp ze haar buurman met imkeren, later kocht ze haar eerste schapen en geiten. Het waren die schapen die haar naar ‘It Toarntsje’ brachten, zoals de vuurtoren in Friesland bekendstaat. ‘Ik woonde in Zeist,’ vertelt Cornelie, ‘maar ik zocht nog een stuk grond waar mijn schapen konden lopen.’ Uiteindelijk kwam ze via haar toenmalige vriend uit bij het land van Reid. Acht jaar lang zou ze elke zomer met haar schapen op een skûtsje langskomen – totdat ze er niet meer wegging.

Een harde zuidwestenwind geselt geregeld het water, de wilgen en het zompige rietland rond It Toarntsje. Cornelie kan er nog altijd maar moeilijk aan wennen, zegt ze. Vroeger moet het nog erger zijn geweest: toen sloeg hier de Zuiderzee tegen de oevers. In de zeventiende eeuw, toen de vuurtoren werd gebouwd, werden takken en riet op de vuurkorf gegooid zodra een schip de kust naderde, zodat een groot vuur ontstond dat kilometers ver op zee zichtbaar was.

Reid stak de vuurkorf nog eens per jaar aan, in de Strontweek, waarin onder meer met zeilschepen tussen Warmond en Workum wordt geracet. Hij was sinds 1974 betrokken bij de organisatie, gedreven door zijn liefde voor de historische vaart en de Friese wateren. Zeilen, vond hij, was een vak dat je voor de vergetelheid moest zien te behoeden. Varen zonder motor was prima mogelijk, propageerde hij, koppig en overtuigd van zijn ideaal: een leefwereld zonder verspilling van energie en grondstoffen.

Op het erf, bij een ondiepe waterloop, blijft Cornelie staan bij een zwartgeteerde praam op een helling. De boot diende ooit tegelijk als arbeidershuisje. ‘In Giethoorn, waar Reid is opgegroeid, werd alles over water vervoerd,’ vertelt ze. ‘Op het land kon je amper lopen.’ Woonboten als deze werden gebruikt door arbeiders die bij een boer werkten. ‘Zodra hun jaarcontract afliep, maakten ze het schip los en meerden ze aan bij een boer een paar kilometer verderop om daar te gaan werken.’

Reid had zichzelf opgeleid tot architect en deed niets liever dan bouw­ tekeningen maken. Hij had de praam jaren geleden gekocht om te laten zien hoe je erop kunt wonen. Reid ontwierp de nieuwe opbouw, Cornelie timmerde alles zelf in elkaar. ‘Dan kwam hij steeds weer aankuieren met een nieuwe opdracht voor me, en daarbij maakte hij nog weleens een bouwkundig grapje.’ Ze opent een luikje van een ‘loze’ ruimte, waarach­ter een vogelhuisje verscholen zit. ‘Hij gaf al die latjes een eigen profiel, alles is met de hand geschaafd.’ Liefdevol strijkt ze over het hout. ‘Alles loopt een beetje scheef, en dat maakt het nou net zo mooi.’

Rondom It Toarntsje staan meer erfstukken: schuurtjes, kippenhok­ ken en stallen, sommige zelfs verbouwd tot zomerwoning met bedstee. Allemaal zijn ze eigenhandig getimmerd door Cornelie, naar ontwerp van Reid. Een houthok, een werkplaats, de potstal voor de zeven geiten.

We lopen naar de werkschuur, waar boven de deur een schedel van een bokje hangt. We snuiven de roestige geur op van gereedschap: vijlen, hamers, potjes met spijkers. Op de grond staan potkachels, petroleum­ stelletjes en olielampen waaraan Reid een tweede leven gaf. ‘Op zomer­avonden met vrienden hingen we de lampen aan ijzeren smeedhaken,’ vertelt Cornelie. ‘We maakten eten en muziek, en vertelden verhalen.’

Volgens Cornelie kan elk voorwerp een nieuwe bestemming krijgen. ‘Ik maak graag de cirkels rond.’ Zo snijdt ze het riet dat wordt gebruikt op de bodem van de potstal. De mest laat ze verteren, waarna deze uiteindelijk in de moestuin belandt. De wol van de schapen gebruikt ze om sokken en truien van te breien. Net als voor Reid gaat het er voor Cornelie om dat je je eigen voedsel hebt en je jezelf kunt bedruipen. Als imker maakt ze al 26 jaar honing met haar eigen bijenvolk. Zelfs met een kleine tuin kun je al je eigen groenten verbouwen, benadrukt ze. Wat ze niet zelf kan maken, ruilt ze of koopt ze van vrienden. Een paar kilometer verderop haalt ze kaas bij de boer – de koeien kan ze vanuit haar raam zien lopen. Meel komt van de molenaar, olijfolie, boter en melk van de biologische winkel. Volgens haar zijn het zulke winkeltjes die je moet stimuleren. ‘Mensen zeggen vaak dat biologisch zo duur is,’ zegt ze. ‘Maar ze beseffen niet hoeveel werk het is. En anders eet je toch gewoon wat minder?’

In alles zie je de overtuiging terug om verspilling tegen te gaan en het ambachtelijke te behouden. Ook in de vuurtorenwoning. Aan het plafond hangt een grote verzameling oude scheepsblokken die Reid zelf heeft gesmeed, begaan als hij was met oude technieken en restauratie. Hij etaleerde daarbij een fijn gevoel voor schoonheid, aldus Cornelie. Ze wijst naar wat ze liefkozend de ‘Reidrandjes’ noemt: de afwerking van de houten vloer en de hoeken in het plafond. ‘Ik ben verdergegaan waar mijn opa is gestopt, zei Reid vaak.’

Reids ene opa was schoenmaker, de andere smid; van beiden leerde hij het vak. In Giethoorn, vertelt Cornelie, had iedereen zijn eigen ambacht, en keek Reid als leergierig jongetje mee over de schouders van anderen. ‘Hij leerde door te zíen.’ De ene buurman was klokkenmaker, de andere smid, en weer een andere kunstschilder. Van die laatste mocht Reid de uitgeknepen tubes mee naar huis nemen.

‘De mensen deden vroeger álles zelf,’ zegt Cornelie. ‘Maar voor wie niet al jong met hamer en beitel leert werken, is het later moeilijk. Niet alles kun je leren uit een boek. Zo verdwijnt het ene ambacht na het andere.’

Reid, die thuis de oudste van zes kinderen was, wilde niets liever dan bezig zijn, en vooral léren. Tot op zijn laatste dag, ook al kon hij door een oogaandoening niet meer lezen. Op sommige dagen was hij somber omdat hij zag dat het niet goed ging met de wereld, met de natuur en het milieu. Hij voelde zich eenzaam omdat de mensen hem niet begrepen.

De laatste vijf jaar kon Reid niet meer in zijn eigen land achter de dijk komen. Dan rustte hij uit op de bank naast het hoge raam met de roedes, met zijn poes Katja als trouwe metgezel naast hem, uitkijkend over het laagland met de wilgen en de gouden rietkragen. Hier had hij als jonge vent met een zeis en een kop vol dromen zijn eigen idylle toch maar mooi had waargemaakt.

Zolang haar gezondheid het toelaat, wil Cornelie in de vuurtoren blijven wonen. Ze doet niets liever dan zorgen voor haar dieren en het land achter de dijk. ‘Ik vind het heerlijk om bezig te zijn, er is hier elke dag wel wat te doen.’ Tegelijk wil ze haar zelfvoorzienende manier van leven blijven uitdragen naar gasten die ze ontvangt. ‘Je kunt hier wel als een kluizenaar gaan wonen, maar daar schiet niemand wat mee op.’

Dit artikel is gepubliceerd in National Geographic.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 15, 2024 02:28

Autarkie als ambacht

ROND DE VUURTOREN VAN WORKUM BOUWDEN REID EN CORNELIE HUN BIOTOOP: EEN WERELD WAARIN ALLES DRAAIT OM ZELFVOORZIENING. FOTOGRAAF LOEK BUTER VOLGDE HET EIGENZINNIGE STEL TWEE JAAR LANG.

— TEKST RENSKE JONKMAN

Eind jaren zestig meerde Reid de Jong met zijn bootje aan in Workum, een stadje aan het IJsselmeer in Zuidwest-Friesland. Hij vond er een nieuw thuis voor zijn gezin: de vuurtoren op de Hylper­ dyk. Het rietland onder aan de dijk was woest en onontgonnen, zilt van het zeewater dat eeuwenlang tegen de kust had geslagen.

Toen Reid met zijn eerste vrouw en vier kinderen in 1967 zijn intrek nam in het wachtershuisje, had hij een hoofd vol dromen. Met een zeis maakte hij het omliggende land vrij van riet. Hij plantte bomen voor luwte, groef greppels voor afwatering en legde een moestuin aan. Het verwaarloosde huis herstelde hij in oude luister. In de loop der jaren schiep hij zo zijn eigen hof van Eden. Hij haalde geiten voor de melk en schapen voor de wol. Hij ving zijn vis uit het IJsselmeer. Groenten kwamen uit de eigen moestuin. Na schooltijd hielpen de kinderen met het hooien en het uitmesten van de stallen.

In november overleed Reid, de laatste vuurtorenwachter van Workum. Met zijn volle baard, pijp en zelfgesponnen wollen truien was hij uitge­ groeid tot een van de markantste figuren van Friesland. Koppig en eigen­ zinnig bekeek hij de wereld op zijn manier, dwars tegen alle stromingen in. Als antwoord op onze consumptieve levensstijl die de aarde uitput, realiseerde hij een nagenoeg autarkisch bestaan in de vuurtorenwoning, met een grote voorliefde voor de Friese wateren en landschap.

54 jaar later wonen vrijwel al zijn kinderen in de stad. Reids tweede vrouw en weduwe, Cornelie Anne Ploeg (68), met wie hij samen was sinds de jaren negentig, zet nu zijn missie voort in de vuurtorenwoning.

ENERGIEK LOOPT CORNELIE op haar klompen de dijk af, naar de moestuin en de fruitboomgaard die jaarlijks zo veel appels ople­ vert dat ze er ‘tot diep in de winter’ van kan eten. Water komt uit een eigen bron en elektriciteit wekt ze op met een windmolentje en enkele zonnepanelen, nét genoeg om een paar lampen van te laten branden. ’s Winters stookt ze het huis warm met een houtkachel.

Op de dag dat Cornelie werd geboren, wist de arts toen hij de blakend roze baby in zijn handen omhooghield: ‘Dit wordt een buitenkindje.’ Als kind hielp ze haar buurman met imkeren, later kocht ze haar eerste schapen en geiten. Het waren die schapen die haar naar ‘It Toarntsje’ brachten, zoals de vuurtoren in Friesland bekendstaat. ‘Ik woonde in Zeist,’ vertelt Cornelie, ‘maar ik zocht nog een stuk grond waar mijn schapen konden lopen.’ Uiteindelijk kwam ze via haar toenmalige vriend uit bij het land van Reid. Acht jaar lang zou ze elke zomer met haar schapen op een skûtsje langskomen – totdat ze er niet meer wegging.

Een harde zuidwestenwind geselt geregeld het water, de wilgen en het zompige rietland rond It Toarntsje. Cornelie kan er nog altijd maar moeilijk aan wennen, zegt ze. Vroeger moet het nog erger zijn geweest: toen sloeg hier de Zuiderzee tegen de oevers. In de zeventiende eeuw, toen de vuurtoren werd gebouwd, werden takken en riet op de vuurkorf gegooid zodra een schip de kust naderde, zodat een groot vuur ontstond dat kilometers ver op zee zichtbaar was.

Reid stak de vuurkorf nog eens per jaar aan, in de Strontweek, waarin onder meer met zeilschepen tussen Warmond en Workum wordt geracet. Hij was sinds 1974 betrokken bij de organisatie, gedreven door zijn liefde voor de historische vaart en de Friese wateren. Zeilen, vond hij, was een vak dat je voor de vergetelheid moest zien te behoeden. Varen zonder motor was prima mogelijk, propageerde hij, koppig en overtuigd van zijn ideaal: een leefwereld zonder verspilling van energie en grondstoffen.

Op het erf, bij een ondiepe waterloop, blijft Cornelie staan bij een zwartgeteerde praam op een helling. De boot diende ooit tegelijk als arbeidershuisje. ‘In Giethoorn, waar Reid is opgegroeid, werd alles over water vervoerd,’ vertelt ze. ‘Op het land kon je amper lopen.’ Woonboten als deze werden gebruikt door arbeiders die bij een boer werkten. ‘Zodra hun jaarcontract afliep, maakten ze het schip los en meerden ze aan bij een boer een paar kilometer verderop om daar te gaan werken.’

Reid had zichzelf opgeleid tot architect en deed niets liever dan bouw­ tekeningen maken. Hij had de praam jaren geleden gekocht om te laten zien hoe je erop kunt wonen. Reid ontwierp de nieuwe opbouw, Cornelie timmerde alles zelf in elkaar. ‘Dan kwam hij steeds weer aankuieren met een nieuwe opdracht voor me, en daarbij maakte hij nog weleens een bouwkundig grapje.’ Ze opent een luikje van een ‘loze’ ruimte, waarach­ ter een vogelhuisje verscholen zit. ‘Hij gaf al die latjes een eigen profiel, alles is met de hand geschaafd.’ Liefdevol strijkt ze over het hout. ‘Alles loopt een beetje scheef, en dat maakt het nou net zo mooi.’

Rondom It Toarntsje staan meer erfstukken: schuurtjes, kippenhok­ ken en stallen, sommige zelfs verbouwd tot zomerwoning met bedstee. Allemaal zijn ze eigenhandig getimmerd door Cornelie, naar ontwerp van Reid. Een houthok, een werkplaats, de potstal voor de zeven geiten.

We lopen naar de werkschuur, waar boven de deur een schedel van een bokje hangt. We snuiven de roestige geur op van gereedschap: vijlen, hamers, potjes met spijkers. Op de grond staan potkachels, petroleum­ stelletjes en olielampen waaraan Reid een tweede leven gaf. ‘Op zomer­ avonden met vrienden hingen we de lampen aan ijzeren smeedhaken,’ vertelt Cornelie. ‘We maakten eten en muziek, en vertelden verhalen.’

Volgens Cornelie kan elk voorwerp een nieuwe bestemming krijgen. ‘Ik maak graag de cirkels rond.’ Zo snijdt ze het riet dat wordt gebruikt op de bodem van de potstal. De mest laat ze verteren, waarna deze uiteindelijk in de moestuin belandt. De wol van de schapen gebruikt ze om sokken en truien van te breien. Net als voor Reid gaat het er voor Cornelie om dat je je eigen voedsel hebt en je jezelf kunt bedruipen. Als imker maakt ze al 26 jaar honing met haar eigen bijenvolk. Zelfs met een kleine tuin kun je al je eigen groenten verbouwen, benadrukt ze. Wat ze niet zelf kan maken, ruilt ze of koopt ze van vrienden. Een paar kilometer verderop haalt ze kaas bij de boer – de koeien kan ze vanuit haar raam zien lopen. Meel komt van de molenaar, olijfolie, boter en melk van de biologische winkel. Volgens haar zijn het zulke winkeltjes die je moet stimuleren. ‘Mensen zeggen vaak dat biologisch zo duur is,’ zegt ze. ‘Maar ze beseffen niet hoeveel werk het is. En anders eet je toch gewoon wat minder?’

In alles zie je de overtuiging terug om verspilling tegen te gaan en het ambachtelijke te behouden. Ook in de vuurtorenwoning. Aan het plafond hangt een grote verzameling oude scheepsblokken die Reid zelf heeft gesmeed, begaan als hij was met oude technieken en restauratie. Hij etaleerde daarbij een fijn gevoel voor schoonheid, aldus Cornelie. Ze wijst naar wat ze de liefkozend de ‘Reidrandjes’ noemt: de afwerking van de houten vloer en de hoeken in het plafond. ‘Ik ben verdergegaan waar mijn opa is gestopt, zei Reid vaak.’

Reids ene opa was schoenmaker, de andere smid; van beiden leerde hij het vak. In Giethoorn, vertelt Cornelie, had iedereen zijn eigen ambacht, en keek Reid als leergierig jongetje mee over de schouders van anderen. ‘Hij leerde door te zíen.’ De ene buurman was klokkenmaker, de andere smid, en weer een andere kunstschilder. Van die laatste mocht Reid de uitgeknepen tubes mee naar huis nemen.

‘De mensen deden vroeger álles zelf,’ zegt Cornelie. ‘Maar voor wie niet al jong met hamer en beitel leert werken, is het later moeilijk. Niet alles kun je leren uit een boek. Zo verdwijnt het ene ambacht na het andere.’

Reid, die thuis de oudste van zes kinderen was, wilde niets liever dan bezig zijn, en vooral léren. Tot op zijn laatste dag, ook al kon hij door een oogaandoening niet meer lezen. Op sommige dagen was hij somber omdat hij zag dat het niet goed ging met de wereld, met de natuur en het milieu. Hij voelde zich eenzaam omdat de mensen hem niet begrepen.

e laatste vijf jaar kon Reid niet meer in zijn eigen land achter de dijk komen. Dan rustte hij uit op de bank naast het hoge raam met de roedes, met zijn poes Katja als trouwe metgezel naast hem, uitkijkend over het laagland met de wilgen en de gouden rietkragen. Hier had hij als jonge vent met een zeis en een kop vol dromen zijn eigen idylle toch maar mooi had waargemaakt.

Zolang haar gezondheid het toelaat, wil Cornelie in de vuurtoren blijven wonen. Ze doet niets liever dan zorgen voor haar dieren en het land achter de dijk. ‘Ik vind het heerlijk om bezig te zijn, er is hier elke dag wel wat te doen.’ Tegelijk wil ze haar zelfvoorzienende manier van leven blijven uitdragen naar gasten die ze ontvangt. ‘Je kunt hier wel als een kluizenaar gaan wonen, maar daar schiet niemand wat mee op.’

Dit artikel is gepubliceerd in National Geographic.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on March 15, 2024 02:28