De langste reis.
We vierden de eerste verjaardag van Tessel op Texel. Toen we van het vaste land vertrokken was de zee volkomen glad en de hemel blauw en boven de boot scheerden de meeuwen met hun bek wijd open, zodat ze in één beweging de stukken brood uit de lucht konden opvangen, die de passagiers vanaf het dek omhoog gooiden. Aan het eind van de kade zat een heel dikke kerel met zijn benen wijd te vissen. Naast hem stonden twee mannen toe te kijken. Ze zwaaiden toen de boot passeerde. In de verte kwam het land alweer in zicht. Het was een tochtje van niks. Maar toch. ‘Die,’ riep Tessel en ze wees naar een willekeurig punt in de hemel. ‘Die!’ Ze lachte naar de meeuwen. Ze lachte naar de twee hondjes van de oude dame naast ons. Ze lachte naar de horizon en het vlakke land. Op het voordek blies de wind in mijn rug, en ik kwam bijna niet meer vooruit toen ik omkeerde. Ik drukte op een rode knop en liep binnendoor naar het achterdek. Alle passagiers sjokten alweer naar beneden naar het parkeerdek. Ook de oude dame met de twee hondjes. Een man met een lange baard zat nog altijd in zijn Volkswagenbusje de krant te lezen, het papier opengevouwen op zijn stuur. ‘Die, die, die!’ klonk overal tussendoor.