Ton van 't Hof's Blog: Ton van ’t Hof, page 20

February 1, 2025

01.02.2025

Optrekkende mist, met rijp bedekte weilanden. Al vroeg met Tikoes op pad, die als een dolle, voor de fun, schapen en ganzen opjoeg. Geluiden die ver droegen.

Boom tot haardhout verzaagd. Bakstenen gestapeld. Uitbundig inmiddels de zon. Onderwijl naar orakel Joris Luyendijk geluisterd, die alle onheil uiteraard allang had zien naderen, ons zelfs tijdig gewaarschuwd had. Joris Vinkie is een genie.

Viel in slaap op de bank terwijl ik de Volkskrant aan het lezen was: “Mensen hebben nauwelijks door hoezeer de werkelijkheid verschilt van hun perceptie.”

Ziftte alle recensies van het nieuwste nummer van de Poëziekrant en zag dat er maar één bundel in mijn zeef was achtergebleven: Te midden van alles van Frans Budé, die ik dan ook prompt, als e-boek, aanschafte. Waar blijft het jonge talent?

“Ik maak me zorgen dat jonge schrijvers misschien wél moeten buigen voor censuur” (Möring, 2025).

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on February 01, 2025 08:58

January 31, 2025

Moederkruid, John Ashbery

“Feverfew” heet het vierde gedicht uit John Ashbery’s bundel A Worldly Country (2007), moederkruid. Moederkruid is een plantje dat zich vanuit Zuidoost-Europa over de wereld verspreidde en van oudsher werd gekweekt voor medicinale doeleinden. Zo zou het weeën opwekken, koorts verlagen en migraine tegengaan.

MOEDERKRUID

Het is allemaal lang geleden gebeurd –
een dikke, melkige neerslag
van een zekere periode die dan ten einde loopt,
zoals de ontzetting van een kolkput. Verkeersagressie had zijn flank geraakt;
alles was onzeker op de Via Negativa
behalve de zekerheid van terugkeer, terugkeer
naar het om en nabij.

’s Nachts en ’s ochtends klonk er een hoorn,
die de volgelingen opriep tot gebed, de afvalligen tot plezier.
In dat onmogelijke steegje ademde ik voor het eerst uit
een grapje voor je koddige, gepaneerde lippen:
Wat als we allemaal niet meer weten wat ons allemaal overkomen is,
het lied dat om middernacht begint,
de droom later, van ezelsoor en mos
vlakbij waar Acheron ooit stroomde?

Maar ik ben alleen, nu, ik kwam omdat je huilde en ik moest.
Gevlochten schors dempt de klopper, maar de deurbel
dringt diep door in de hersens van iemand die hier woonde.
O smerige wolken en tricky,
ondubbelzinnig is de maan.

Dit gedicht handelt over een herinnering, een vage herinnering aan een voorbije tijd waarin de ik-figuur in het gezelschap van iemand verkeerde, die plots, zo lijkt het, uit het leven van de ik-figuur verdween. Drie strofes, omfloerste bewoordingen, orakeltaal. Ashbery ten voeten uit. En toch, weet ik, liggen er aan zijn gedichten geregeld werkelijke gebeurtenissen ten grondslag, eigen ondervindingen die hij in zijn idioom boven het particuliere probeerde uit te tillen.

De kans dat ik er lelijk naast zit is groot, maar toch zou ik een poging willen wagen om dit gedicht, zonder elke regel te kunnen verklaren, te linken met enkele historische feitelijkheden. Wat me op het spoor zette waren de woorden “road rage” in de eerste strofe, die ik vertaalde naar “verkeersagressie”. Ashbery verloor in de zomer van 1966 namelijk een vriend aan een bijzonder verkeersongeval.

Laat ik bij het begin beginnen. In 1949 stuurde student Frank O’Hara enkele gedichten in naar een universiteitsperiodiek van Harvard, in de redactie waarvan John Ashbery zat. Zo begon een vriendschap die tot 1966 zou duren. Beide dichters maakten deel uit van de New York School, een kunstbeweging die in de jaren vijftig en zestig actief was in New York City en zich onder andere door spontaniteit en directheid kenmerkt.

In een zomernacht van 1966, niet ver van New York City, kreeg de auto waarmee O’Hara en enkele vrienden over een strand crosten pech. Ze zullen in het donker zijn uitgestapt en zich hebben afgevraagd wat hen nu te doen stond. Ik stel me zo voor dat er een jolige stemming heerste, mede door invloed van drank. Vermoedelijk, zo zal straks blijken, was Ashbery niet bij dit tripje aanwezig. Maar daar en toen werd O’Hara plots door een naderende jeep aangereden en overleed de volgende dag, veertig jaar oud, aan een gescheurde lever.

Zou deze lange vriendschap de “zekere periode” uit de eerste strofe kunnen zijn, waaraan abrupt – “zoals de ontzetting van een straatkolk” – een einde kwam? O’Hara’s gescheurde lever wijst op een aanrijding van opzij, in zijn “flank”. “Moederkruid” verscheen ruim veertig jaar na O’Hara’s overlijden, in 2007. Ashbery zal toen, tachtig jaar oud, nog voornamelijk vage herinneringen – “een dikke, melkige neerslag” – aan hun vriendschap hebben gehad. Zo kon de fatale zomernacht van 1966 nog alleen maar worden beschreven door opsomming van wat die nacht allemaal níet was geweest, wat er “om en nabij” had plaatsgevonden – “alles was onzeker op de Via Negativa”.

In strofe twee worden we geconfronteerd met iets wat de ik-figuur zich nog wél goed herinnert: een grapje dat hij ooit op een nachtelijk uur tegen de jij maakte. Plaats van handeling: een gayscene, vermoedelijk van New York City. Ashbery en O’Hara waren beiden homoseksueel, “afvalligen”. In deze omgeving kon de jonge Ashbery zichzelf zijn, ademde hij “voor het eerst” uit, ontspande. Uit dit geluk lijkt ook het grapje van de ik-figuur voort te zijn komen, de in scherts gesproken vraag of het wel echt waar is wat hen ten deel valt: “Wat als we allemaal niet meer weten wat ons allemaal overkomen is”. In deze interpretatie zou “ezelsoor en mos” een beschut plekje voor zich neervlijende geliefden kunnen zijn, “vlakbij waar Acheron ooit stroomde”. Acheron is in de Griekse mythologie de rivier van het leed, waarover Charon de veerman de schimmen van de doden naar de onderwereld bracht. Hoewel de aidsepidemie zich eind jaren zeventig, begin jaren tachtig voltrok, dus nadat de vriendschap tussen Ashbery en O’Hara eindigde, lees ik in “Acheron” toch ook een toespeling erop.

De eerste regels van de laatste strofe zouden vervolgens kunnen verwijzen naar het moment waarop Ashbery over O’Hara’s ongeluk werd ingelicht en spoorslags naar het hospitaal afreisde, het schelle bellen dat het slechte nieuws aankondigde in het geheugen gegrift. Ashbery zou in dat geval dus niet zelf bij het ongeluk aanwezig zijn geweest. Het slot geeft dan nog iets prijs over de toedracht van de aanrijding: die had plaats toen wolken voor de maan schoven en O’Hara in het pikkedonker onzichtbaar werd voor de bestuurder van de jeep: “O smerige wolken en tricky, / ondubbelzinnig is de maan.”

Blijft de titel “Moederkruid” nog over. De oude Grieken noemden moederkruid parthenium, een verwijzing naar de genezing van een slaaf die van het Parthenon viel, de tempel voor de Griekse godin Athena, op de Akropolis van Athene. Na toediening van wat plantensap herstelde de ongelukkige, waarna men het plantje parthenium begon te noemen. Zo gaat het verhaal, dat reeds door Plinius de Oudere in zijn Naturalis Historia (78 of 79 na Chr.) werd opgetekend. Over de helende werking van dit kruid zegt Plinius nog het volgende: “Het sap moet heet worden gedronken en is goed voor abcessen, en opmerkelijk goed voor stuiptrekkingen, breuken en kneuzingen, door uitglijden of vallen van een hoogte veroorzaakt, bijvoorbeeld als voertuigen kantelen.”

Als Ashbery met “Moederkruid” de herinnering aan een dierbare vriendschap levend heeft willen houden, dan is hem dat nu gelukt.

1 like ·   •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 31, 2025 06:57

January 30, 2025

30.01.2025

Van Ashbery’s omvangrijke oeuvre is slechts een heel klein deel naar het Nederlands vertaald. In 1995 verscheen bij Meulenhoff De mandril op de slagboom: Een keuze uit zijn gedichten 1956-1994, met vertalingen van J. Bernlef en Peter Nijmeijer. In 2013 gaf Azul Press in samenwerking met Poetry International de tweetalige bundel Ergens in Amerika uit, met vertalingen van mijn hand. In totaal gaat het om 55 vertaalde gedichten.

In De mandril op de slagboom werd één gedicht uit The Tennis Court Oath opgenomen, “Our Youth”, vertaald door Nijmeijer:

ONZE JEUGD

Van baksteen … Wie heeft haar gebouwd? Als een idiote ballon
Wanneer de liefde ons zijn nachten
Toevertrouwt … Het fluwelen trottoir kleeft aan onze voeten.
De dode hondjes wijzen ons terug naar de liefde.

Waar we zijn. Soms
Leidden de bakstenen bogen naar een kamer als een luchtbel, die knapte op het moment dat jij binnenkwam
En soms naar een gevallen blad.
We werden gek van ontroering, toonden hoeveel we wisten.

De Arabieren veroverden ons. We kenden
De dode paarden. We ontdekten koffie,
Hoe die heet gedronken moest worden, met blote voeten
In Canada. En de onsterfelijke muziek van Chopin

Die we al maanden daarvoor ontdekt hadden,
Toen we nog veertien waren. En koffiedik,
En het wonder van handen, en het wonder van de dag
Waarop het kind zijn eerste slapende hand ontdekt.

Ken je dat? Ben jij ook niet
Door haar betrapt? Heeft ze jou ook bespied?
En o jee, de bloemen, die ook? Is dat dan
Niet zondig? Door welk raam? Wat zei je daarnet?

Hè? Eh? Onze jeugd is dood.
Vanaf het moment dat we met gesloten ogen zien
Dat zij het berglicht binnendringt.
Au … Je zult die jongen nooit krijgen,

Die jongen met de monocle
Had je vader kunnen zijn.
Hij komt langs. Nee, die andere,
Die boven is. Hij is degeen die jou wilde zien.

Hij is dood. Groengele zakdoeken bedekken hem.
Misschien zal hij nooit gaan rotten, ik zie
Dat mijn kleren droog zijn. Ik ga weg.
Het naakte meisje steekt de straat over.

Blauw stoort … Explosies,
IJs … De bespottelijke
Porfieren vazen. Alles wat onze jeugd
Niet gebruiken kan, waarvoor zij geschapen werd.

Het is waar dat we ons lot niet ontliepen
Door de ouderen uit te roeien.
Onze gezichten vullen zich met rook. We ontsnappen
Langs de wolkenladder, maar het probleem blijft onopgelost.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 30, 2025 11:06

January 29, 2025

29.01.2025

Op zaterdag 20 juni 1789, aan het begin van de Franse revolutie, zwoer de pas opgerichte, uit burgers bestaande Assemblée nationale, samen met enkele geestelijken en edelen, dat zij Frankrijk een nieuwe grondwet zou geven. Deze eed werd afgelegd op een overdekte kaatsbaan te Versailles en draagt de naam Le serment du jeu de paume, in het Engels The Tennis Court Oath.

De Franse schilder Jacques-Louis David legde deze gebeurtenis enkele jaren later op een doek van 4 x 6,6 meter, getiteld Le serment du jeu de paume, vast. Vermoedelijk heeft Ashbery, die van 1955-1965 als kunstcriticus in Frankrijk werkte, dit schilderij in het paleis van Versailles aanschouwd. In elk geval schreef de Amerikaan een gedicht dat “The Tennis Court Oath” tot titel draagt en als openingsgedicht in de gelijknamige bundel is opgenomen.

Maar wie dat gedicht leest kan het niet in verband brengen met eed of schilderij. Inhoudelijk valt “The Tennis Court Oath” niet te plaatsen. Je vangt flarden van een ingewikkelde geschiedenis op, waar je geen touw aan vast kunt knopen. Andrew Ross noemde de hele bundel, die rijkelijk gevuld is met onbevattelijke poëzie, zelfs “een alternatief voor de politiek van de inhoud”, wat ook op mijn lachspieren werkte. Hetgeen allemaal niet wil zeggen dat er geen leesbare passages in het gedicht staan of dat het prullerige poëzie is. Ter illustratie de eerste strofe van “The Tennis Court Oath”:

Welk bezonken oordeel heb je over
het gezicht bebloede
hemel bevlekte regio
ik blijf van je houden als water maar
er zit een vreselijke adem in de weg van dit alles
Je werd niet tot president gekozen, maar won toch de race
Het hele stuk door mist en motregen
Toen je het las was het oprecht de kusten
stammelden met ongewilde dorpen het
paard rukt uitgeput denk ik … de oproepen …
ik maak me zorgen

*

In een zogenaamde “intentieverklaring” op de stofomslag van de eerste druk van The Tennis Court Oath verkondigt Ashbery: “Ik probeer woorden abstract te gebruiken, zoals een abstracte schilder verf gebruikt. (Ik ben misschien meer beïnvloed door moderne schilderkunst en muziek dan door poëzie.) (…) Net als bij de abstracte schilders is mijn abstractie een poging om een beter, completer soort realisme te bereiken.” Deze verklaring werd op verzoek van Ashbery bij latere drukken weggelaten.

Twee opmerkingen naar aanleiding van het voorgaande: (1) ik geloof dat de uitwerking van de schilderkunst op Ashbery’s poëtica & poëzie aanmerkelijk is geweest; (2) ik geloof dat Ashbery’s hang naar “een beter, completer soort realisme” inhoudelijk gezien leidde tot een zekere veralgemening van zijn poëzie. Deze opmerkingen dienen uiteraard nader onderbouwd te worden.

David, J.-L. (1791–1792). Le serment du jeu de paume [Olieverf op doek]. Musée de l’Histoire de France, Versailles, Frankrijk.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 29, 2025 08:39

January 28, 2025

28.02.2025

Het gedicht “als een epitome van een ervaring: ik denk dat mijn gedichten daar over gaan,” liet Ashbery in 1981 weten. Een wat kromme zin met een ongebruikelijk woord, “epitome”, wat “uittreksel” betekent. Maar wat ik bovenal opmerkelijk vind is dat Ashbery in 1981, als de publicatie van zijn debuutbundel al 25 jaar achter hem ligt, nog altijd denkt dat zijn gedichten beknopte weergaves zijn van ervaringen. Hij weet het niet zeker, of doet alsof.

Wat dreef Ashbery eigenlijk, zette hem aan tot het schrijven van die scheepsladingen gedichten? Wie wilde hij waarvan overtuigen? Had hij een missie? Zijn motieven zijn mij vooralsnog een raadsel, maar ik ben op zoek.

Dan hebben we nog de moeilijkheidsgraad van Ashbery’s poëzie. Een flink deel van zijn oeuvre wordt doorgaans als raadselachtig of cryptisch bestempeld. Ook op de Nederlandstalige Wikipediapagina van het lemma “John Ashbery” kun je lezen dat “veel van zijn werk als moeilijk toegankelijk” geldt, “niet in de laatste plaats door de semantische en linguïstische experimenten in zijn werk.” Ik weerspreek dit niet, maar weet ook, ook uit eigen ervaring, dat er wel degelijk sleutels zijn die leiden tot een beter begrip van gedichten.

Noemenswaardig in dit verband is ook een opmerking uit 1988 van Ron Silliman over Ashbery’s tweede bundel, The Tennis Court Oath, die in 1962 verscheen: “het enige boek dat niet te veel van schoonheid houdt.” Ashbery’s andere bundels kennelijk wel. Beticht Silliman Ashbery hier van mooischrijverij? I think so. Bovendien geloof ik dat er in Sillimans opmerking werkelijk een waar element zit: wie Ashbery leest weet dat hij dol is op welgevormde regels, sierlijke strofes, welhaast barokke poëma.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 28, 2025 08:33

January 27, 2025

27.01.2025

“De vraag naar de zin van het leven, beantwoord je met je levensloop, zei iemand ooit. Gaat wel op voor Ashbery, lijkt mij” (G. in reactie op het vorige bericht).

“Had je je personages niet iets meer verlossing kunnen bieden,” vroeg de presentatrice tot slot. “Kennelijk niet,” antwoordde de schrijfster na enige aarzeling, “wat niet wil zeggen dat ik ze dat niet hartstochtelijk gun.”

In een interview beweerde Nicole Loraux eens “dat het politieke leven ook een avontuur van liefde en haat is.” Mijn afkeer van Trump is inmiddels lijfelijk. Hij is een tegenstander die ten stelligste bestreden moet worden! Nondeju.

Bij Library of America zijn tot nu toe twee delen Verzamelde Gedichten van Ashbery verschenen. Deel één omvat de periode 1956-1987, waarin Ashbery twaalf dichtbundels publiceerde. In deel twee, dat de jaren 1991-2000 bestrijkt, zijn zeven dichtbundels opgenomen. In beide delen treffen we ook nog niet eerder gepubliceerde gedichten aan. In totaal gaat het om ruim 1750 pagina’s poëzie. Na 2000 bracht Ashbery nog acht dichtbundels uit. Voer voor het derde deel Verzamelde gedichten. Alles bij elkaar beslaat zijn dichterlijke oeuvre zo’n 2500 pagina’s. Hoeveel uren heeft Ashbery wel niet achter zijn schrijfbureau doorgebracht?

Stel. Stel dat hij voor één pagina, inclusief correctiewerk, acht werkuren nodig had. Dan heeft hij twintigduizend uren achter zijn schrijfbureau doorgebracht. Vijfhonderd werkweken van veertig uur. Tien volledige jaren gewijd aan poëzie. In zijn vrije tijd. Ashbery verdiende de kost met het schrijven van kunstkritieken!

De wandeling? Langs geknotte knotwilgen.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 27, 2025 09:00

January 26, 2025

26.01.2025

Gaf het schrijven van gedichten ook zin aan John Ashbery’s leven? vroeg ik me af. Zijn hoge productie tot op latere leeftijd lijkt een aanwijzing in die richting te zijn. Of was het toch eerder een tijdverdrijf dan een noodzakelijkheid voor hem?

Het derde gedicht uit A Worldly Country heet “Streakiness” en kaart ouderdomskwalen aan. Ashbery was een grote, zware man, die op z’n tachtigste menig pondje vet met zich mee torste.

DOORREGEN

Bij het passeren van de lage brug geeft iemands lotsbeschikking lucht
aan een scheldkanonnade. De kastanjebomen
laten hun bladeren één voor één vallen. Terwijl het ene
na het andere gespreksonderwerp werd aangesneden, liet de deur
telkens een enkele bezoeker toe. Waarom ook niet?

Was dit de reden dat we aandachttrekkende
momenten op het plein schuwden nadat de zon
was uitgemokt? Er waren konijnen in de oase
en wij wisten van niets, al helemaal niet
van opeengepakte nogahandelaren. Eén
wiegelied voor iedereen. Horen kent geen clausule,
alleen gewiekste perspectief schrokkende reuzen
of eenzaamheid houden zich staande, onopvallend
hoewel gevangen in pillen licht.

*

Het ongemak dat in dit gedicht centraal staat is slechthorendheid. Of Ashbery hier ook zelf mee kampte, weet ik niet. Mensen met gehoorverlies hebben, zeker in gezelschap, moeite om gesprekken te volgen. Ze moeten zich inspannen om te kunnen horen wat een ander zegt. Nadat de lezer in de eerste regels is voorgesteld aan een stijve bejaarde die de ouderdom al scheldend maar moeilijk kan aanvaarden, volgt een specifieke verwijzing naar dovigheid: “Terwijl het ene / na het andere gespreksonderwerp werd aangesneden, liet de deur / telkens een enkele bezoeker toe.”

Hoewel de eerste strofe met een schouderophalen eindigt, worden in de tweede enkele nare consequenties van slechthorendheid uit de doeken gedaan. Het mijden van “aandachttrekkende / momenten”, waarop het een lawaaiige drukte van belang is, lijdt tot vereenzaming. Nieuwtjes blijven uit en “perspectief schrokkende reuzen” verengen je wereld. Vaak verloopt een achteruitgang van het gehoor sluipenderwijs en kan niet of nauwelijks worden gekeerd. Geen olijk gedicht, wel uit het leven gegrepen.

Een van mijn oma’s eindigde blind en doof.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 26, 2025 04:42

January 25, 2025

25.01.2025

“Het gaat erom dat je weet waar je heen wilt, maar niet al te goed.”

In het spoor van een waanzinnig snel muterende geschiedenis. Maar wat ik zie is apathie, moedeloosheid, afkeer. Niet in de laatste plaats omdat je wordt geacht zélf zin aan het leven te geven.

Maar hé! hoe mot dat dan?

Je moet er toch niet aan denken dat kapitalisme en consumptisme ons eindstation zijn. Kaboem: snelheid, efficiency, grootschaligheid!

Schaduwzijden van de moderniteit. Iets opbouwen dan maar.

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 25, 2025 09:35

January 23, 2025

23.01.2025

Probeerde tevergeefs een mankement aan een twee jaar oude douchekraan te verhelpen, waarna ik de klantenservice van de betrokken webwinkel maar mailde. Klussen: een natuurwet in dit huis.

Wandelde door ganzenland, dat opstoof toen het werd gestoord door twee laagvliegende F-35’s. Godver.

Had na einde yogaoefening, om 16.02 uur, al zin in bier. Bier is een gimmick hiero.

Nóg een glaszuivere gimmick: “geef ons meer tijd en ruimte, dan komt het allemaal goed” uit de mond van een LTO-baas.

“Zoals bij alles wat de mens raakt, heerst het om en nabij” (Droit, 2007).

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 23, 2025 08:28

January 19, 2025

Geschoffeerd

In een recensie van John Ashbery’s A Worldly Country (2007) wijst Bryan Appleyard ons op een grondtoon van Ashbery’s poëzie: het constante, treiterende vermoeden dat er iets wezenlijks te zeggen valt over de wereld waarin wij ons bevinden. De lezer pikt dit vermoeden op en maakt het te midden van Ashbery’s omtrekkende bewegingen en falsifiëringen tot de zijne.

In het tweede gedicht uit A Worldly Country, “To Be Affronted”, voelt een berenkop zich geschoffeerd:

GESCHOFFEERD

Een tijdje vingen we het wezen van de dingen op
zoals ze in het verleden hun beloop hadden gehad. En we leerden ze
heel goed kennen. Spinnenwebben hingen
boven de kust. Onverschrokken plukte het meisje
ze uit de wolken, alle mysterieus
en rubberachtig. Later tilde een waas
ze boven de cementen droom van taxis en leven uit.
Dit was de min of meer gebruikelijke
wijze waarop dingen uit- en weer
samenvloeien. Wat we niet konden zien was
verrukkelijk. Juli ging heel snel voorbij.

Meer dan wat er aan de hand was, meer zelfs
dan cirkels die tegen het midden
en het einde loslaten, was de kaars die in het gewelf stond
en nare dingen mompelde tegen het weer,
de gevels. Stel je een film voor die identiek is
aan iemands leven, dezelfde lengte, dezelfde waarderingscijfers.
Stel je nu voor dat jij erin speelt en de tweede hoofdrol vervult,
een rol die eigenlijk belangrijker is dan die van de opdrachtgevers.
Hoe weet je dat meer dan de helft
voorbij is? Terwijl de pastelkleurige toendra
als een mandala van alle kanten toestroomt
kan het allerkleinste meisje nergens heen.
Ze speelt met ons, in onze pronkstoet; je schaamt je
omdat je zo lang bent weggeweest en wat dan ook
in de toestand laat geraken waarin het nu verkeert. Te laat, de berenkop
op de schoorsteen loopt rood aan van eenzame
archetypische ergernis over de wijze waarop de tijd zojuist verstreek.

Het is te laat voor de huzaren en de gebogen figuur
op de achtergrond: toen ik jong was dacht ik
dat hij een tovenaar was, of misschien een vergeten
charlatan uit een verre hoofdstad. Nu weet ik dat niet zo zeker meer.

*

Net als in het openingsgedicht van A Worldly Country staat ook in dit gedicht de tijd centraal. Meer specifiek: het besef dat de tijd snel gaat.

Een ouder iemand, de ik-figuur, lijkt al mijmerend terug te kijken op het leven. In de eerste strofe komt de jeugd aan bod, waarin de ik-figuur dingen leert en zich ontwikkelt tot een volwassene. Het was kennelijk een zorgeloze tijd die, achteraf gezien, plankgas verstreek.

In strofe twee volgt de ernst van het bestaan: je probeert je in de boze buitenwereld te handhaven, vraagt je ergens halverwege af waar je het allemaal voor doet en belandt niet veel later in de herfst van je leven.

Het (allerkleinste) meisje in de eerste twee strofes doet me denken aan de Alice in het parodistische avonturenverhaal Alice in Wonderland, waarin vooral de logica op de hak wordt genomen. In “de berenkop op de schoorsteen” zie ik telkens als ik het lees, maar zonder enige concrete aanwijzing, een ingelijst portretje van de markante kop van Ashbery zelf, die net als de Gekke hoedenmaker in Alice in Wonderland ruzie heeft met (de) Tijd.

Dan de derde en laatste strofe, waarin de fase van de ouderdom is aangebroken: je hoeft niets of niemand meer te veroveren – “het is te laat voor de huzaren” – en begint je af te vragen wanneer de man met de zeis – “de gebogen figuur op de achtergrond” – bij jou langskomen zal.

Ashbery was tegen de tachtig toen hij dit gedicht schreef.

1 like ·   •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 19, 2025 08:28

Ton van ’t Hof

Ton van 't Hof
Aantekeningen
Follow Ton van 't Hof's blog with rss.