Ton van 't Hof's Blog: Ton van ’t Hof, page 10
May 30, 2025
Op het punt te smeken
Chekwube O. Danladi werd in Nigeria geboren en groeide op in Washington D.C. en Baltimore. Het gedicht ‘Say My Name (1987)’ is afkomstig uit haar chapbook Take Me Back, dat in 2017 verscheen.
ZEG MIJN NAAM (1987)i. Kolonisator en ik maken samen ons bed op.
Ik sta op het punt te smeken.
ii. Mijn moeder is een zuipende zandduin in Manchester.
In het Northern Quarter laat ze witte mannen van haar tenen proeven als oefening.
iii. Mijn vader telt zijn leugens in Lagos, of Washington laatst:
Hier hoef ik niet langer de botten van wezen te eten;
ik zal mijn tuin begieten met zeezout en bataten telen voor mijn kinderen;
moge de zon van deze kust kalksteen maken van mijn huid.
Hij stopt ze allemaal in het spleetje tussen zijn tanden en zucht zichzelf in slaap.
iv. Ibrahim Badamasi Babangida krijgt
een pijpbeurt als beloning voor een coup zonder bloedvergieten en Naamgenoot is nestor van de Kamer geworden. Sommigen zeggen dat SAP Suffering for African People betekent. Maar IBB eet nog steeds. Meer zelfs.
Maryam zegt dat zijn zaad naar geroosterd lam met kokosrijst smaakt.
v. In Manchester overweegt mijn moeder zwangerschap,
geeft kinderen in de kou een naam.
Na een pot bier bedenkt ze passende benamingen: Miranda, of
Maggie Hilda. Ze maakt haar lippen nat met ijs.
‘Zeg mijn naam (1987)’ heeft een titel en vijf genummerde strofes. In de eerste strofe treedt de ik-figuur op, die heel goed Danladi zelf zou kunnen zijn, en de overige strofes handelen over de moeder en vader van de ik-figuur en Ibrahim Badamasi Babangida, die van 1985 tot 1993 dictator van Nigeria is geweest. Driemaal wordt expliciet de plaats van handeling aangegeven en eenmaal impliciet, de lezer hopt de wereld over, van Engeland naar de VS naar Nigeria. De nummering benadrukt de vijfledige opbouw van dit gedicht.
In de eerste, korte strofe maken twee mensen samen een bed op, de ik-figuur en iemand die ‘kolonisator’ wordt genoemd. De ik-figuur staat op het punt van smeken. We zien hier een shot waarin een machtsverhouding wordt neergezet, als die tussen een zwarte slavin en een witte settler. De gedachte dringt zich bij me op dat de man de vrouw tot seks heeft gedwongen. De titel van het gedicht, ‘Say My Name’, dat ook de titel van een liedje van Destiny’s Child is, zet me op nog een ander spoor. Dat liedje gaat over een vrouw die vermoedt dat ze door haar man wordt bedrogen en opent als volgt: ‘Say my name, say my name / If no one is around you / Say baby I love you / If you ain’t runnin’ game’. Zou er in het gedicht sprake van een problematische liefdesverhouding zijn?
In de tweede strofe, die eveneens maar uit twee regels bestaat, verschijnt de moeder van de ik-figuur op het toneel. Ze houdt zich in de wijk Northern Quarter op, in het Engelse Manchester, waar ze witte mannen aan haar tenen laat likken. Dat er tussen moeder en ik-figuur een verwijdering is opgetreden, zou je kunnen afleiden uit de typering ‘zuipende zandduin’ oftewel moddervette alcoholiste. Vermoedelijk om aan de kost te komen is moeders witte mannen met een voetfetisjisme ter wille. In dit beeld worden koloniale verhoudingen – het woord ‘kolonisator’ klinkt ook in deze strofe nog door – ondersteboven gekeerd. Al met al een huishouden met een randje, lijkt me.
De vader wordt in de derde strofe als leugenaar, zwerver en fantast weggezet, die soms in Lagos, dan weer in Washington opduikt. Wie botten van wezen eet doet aan hekserij, in Nigeria juju geheten, en bataten telen op een met zout bestrooide bodem levert gegarandeerd een mislukte oogst op. Ik zie een armoedzaaier met een fietsenrek voor me, die hoopt (ditmaal) langer in de VS te kunnen blijven, totdat zijn huid gehard is door de Amerikaanse zon.
Danladi kwam in de miljoenenstad Lagos ter wereld. Haar geboortejaar, dat ik niet heb kunnen achterhalen, zou het ‘1987’ uit de titel kunnen zijn. Ibrahim Badamasi Babangida was op dat moment dictator van Nigeria. Na een bloedeloze coup in 1985 had hij zichzelf tot president van deze West-Afrikaanse federale republiek uitgeroepen. Babangida was getrouwd met Maryam King, die hem in de vierde strofe ook bedient. Naar aanleiding van de zinsnede ‘Namesake has become Father of the House / Naamgenoot is nestor van de Kamer geworden’ achterhaal ik dat de Nigeriaanse achternaam Babangida ‘father of the house’ betekent en dat de nestor van een politiek bestuursorgaan in het Engels met Father of the House wordt aangeduid. Onder de noemer SAP, Structural Adjustment Program, voerde Babangida met behulp van internationale leningen economische en politieke veranderingen door. Dat niet iedere Nigeriaan van dit programma profiteerde maken de woorden dat ‘sommigen zeggen dat SAP Suffering for African People betekent’ duidelijk. Zou armoede een van de redenen zijn geweest waarom de ik-figuur met haar ouders uit Nigeria is vertrokken? Dat de ik-figuur weinig op heeft met Babangida, die nog altijd leeft, is in elk geval een understatement.
In de laatste strofe keren we terug naar de moeder in Manchester. Ze drinkt bier en overweegt nog een kind te nemen. Dit impliceert, als we auteur en ik-figuur als identiek beschouwen, dat ze Danladi op (zeer) jonge leeftijd heeft gekregen. Van hoeveel kinderen zou ze in tussentijd bevallen zijn? vraag ik me af. De suggestie dat deze moeder een kil kreng is en haar kinderen na verloop van tijd verlaat, in de kou laat staan, kan ik niet van me afzetten. Hopelijk vergis ik me.
‘Zeg mijn naam (1987)’ is een poging tot afstand nemen van schokkende ervaringen, van armoede en een gebrek aan liefde. Het resultaat is een overrompelend gedicht dat lang nazindert.

May 29, 2025
Dé inspiratiebron van de Nederlandstalige poëzie
Het idee is: dat een enquête onder toonaangevende dichters een ‘canoniserende berg antwoorden’ oplevert waaruit een staat van de Nederlandstalige poëzie kan worden opgemaakt. De uitwerking ervan tot een bevredigend resultaat is onder meer afhankelijk van de representativiteit van de enquête en de kundigheid van de opmaker(s).
In 2023 werd deze enquête in opdracht van de tijdschriften Awater en Poëziekrant afgenomen en geanalyseerd. Wat me direct opvalt is de lijst met dertig toonaangevende dichters en de elfde vraag. Over beide, de lijst en de vraag, wil ik het hieronder hebben.
Hoewel ik mijn kennis van het poëzieveld bovengemiddeld acht, doen zeven van de dertig ‘toonaangevende’ dichters geen belletje bij me rinkelen: wie? Loop ik achter of is hier sprake van een ruime interpretatie van het begrip ‘toonaangevend’?
Toonaangevend = ‘op een bepaald gebied tot voorbeeld strekkend, model staan’.
Zeven van de dertig is bijna 25%.
Gek, dacht ik, misschien is toonaangevend als keuzecriterium minder belangrijk geweest dan diversiteit, want dát de geënquêteerden een gemêleerd gezelschap vormen, is wel zeker. Maar waarom zou je de lezer geen heldere uitleg over het keuzeproces verschaffen? Omdat ‘toonaangevend’ het ‘canoniserende’ karakter van het resultaat moet rechtvaardigen, omdat canoniserende resultaten goed zijn voor de renommee van vakbladen als Awater en Poëziekrant.
Op dit punt aanbeland is het relevant om aan te geven dat deze enquête een herhaling is van een enquête die veertig jaar geleden werd afgenomen. Ten opzichte van de oude enquête werden vrijwel alle vragen aan ‘de wereld van nu’ aangepast en werd de groep geënquêteerden vergroot en gediversifieerd. Met het oog op representativiteit en de veranderde samenstelling van de Nederlandse en Vlaamse bevolking lijkt me dat een goede zaak. Aan de andere kant bespeur ik een spanningsveld tussen de eis van toonaangevendheid en van diversiteit.
Waar niks mis mee is. Waar wél iets mis mee is, is niet transparant zijn over uitgangspunten en procesgang, óók als dit betekent dat de berg antwoorden níet canoniserend is en er dus géén degelijke staat van de Nederlandstalige poëzie kan worden opgemaakt.
Enfin. Vraag elf: ‘Welke dichter beschouwt u als de belangrijkste, voor uzelf of de poëzie in het algemeen?’ Ik ben altijd benieuwd naar de inspiratiebronnen van anderen. De antwoorden heb ik op een rij gezet.
Acht dichters noemen om uiteenlopende redenen geen of iedereen als inspiratiebron. Uit de overige tweeëntwintig antwoorden diep ik vierenveertig dichters op die als belangrijk worden bestempeld, onder wie veertien vrouwen en dertig mannen, overwegend wit en dood. Twee dichters worden tweemaal genoemd, Wysława Szymborska en Arthur Rimbaud, één dichter driemaal, T.S. Eliot, twee dichters viermaal, Anne Carson en Paul Celan, en ééntje vijfmaal, good old Paul van Ostaijen. Verrassend? Nee. Vooral behoudend.
PS In een snerpend commentaar hekelt Frank Keizer het ontbreken van ‘de belangrijkste figuur van de eenentwintigste-eeuw’ voor de Nederlandse poëzie, Jeroen Mettes, in het overzichtsstuk van Rob Schouten. ‘Zonder [Mettes],’ claimt Keizer, ‘zou de Nederlandse poëzie er anders hebben uitgezien; dat lijkt me eerlijk gezegd nauwelijks betwistbaar, wat niet wil zeggen dat alle lijnen op hem teruggaan, natuurlijk.’ Maar, stel ik daar dan tegenover, door de dertig toonaangevende geënquêteerde dichters wordt Mettes niet éénmaal als inspiratiebron aangewezen.

29.05.2025
‘En dat werd voor mij het antwoord op het lijden. We kunnen er niets tegenoverstellen dan schoonheid en waarheid en liefde.’ – Alex Boogers in Buitenstaanders in brieven
Nut van het boek: dat het medebepalend kan zijn, ten goede, al is het maar een ietsepietsie, voor je houding in en tegenover de wereld.
Buitenstaanders in brieven bevat de correspondentie die Alex Boogers en Renate Dorrestein in 2015-2018 met elkaar voerden. Dorrestein werd in die periode ongeneeslijk ziek. Haar omgang met het naderende einde is bewonderenswaardig. Een boek dat nawerkt.
Hemelvaart. Met weer dat je naar je hemelvaart doet verlangen. Dag doorgebracht op de bank met een boek & de Giro. In Italië de zon. Toen het hier wat oplichtte toch nog een uurtje gewandeld, in de miezer. Grutto’s, kieviten en scholeksters vlogen in opperbeste stemming over en langs me heen. Ik werd bijkans vrolijk van ze.
In de beschutting van een onzer daklijsten een grauwe vliegenvanger, broedend.

Conceptuele poëzie: interessant
Het komt nogal eens voor dat lezers mijn conceptuele werk – bundels als Fantastisch dat je dit kan! en Mijn poëzie – al dan niet met enige aarzeling, als ‘interessant’ kwalificeren. Ik voel me daar, ook als er wordt geaarzeld, nooit ongemakkelijk onder, integendeel; ik vind het prettig als mijn werk met enige ernst wordt opgevat.
‘Conceptuele poëzie,’ zo formuleert Wikipedia de kerngedachte ervan, ‘stelt het concept van het werk en de inspanning die nodig is om het te maken boven zijn expressieve en suggestieve inhoud.’
In ‘Charmless and Interesting: The Conceptual Moment in Poetry’, opgenomen in zijn essaybundel Inventions of a Barbarous Age: Poetry from Conceptualism to Rhyme (MadHat Press, 2016), verheft Robert Archambeau het begrip ‘interessant’ tot een esthetische categorie en brengt het in verband met conceptuele poëzie. Als onderdeel van een grotere kwestie – wat mist conceptuele poëzie in vergelijking met andere soorten poëzie en wat heeft het te bieden? – belicht Archambeau in dit essay de relatie tussen pure conceptuele poëzie en de esthetische categorieën het aangename en het interessante:
‘Wat het conceptualisme ook aan te reiken heeft, het mist – althans, in zijn pure vorm – het aangename. En of je nu veel of weinig met het conceptualisme op hebt, iedereen die zich ermee heeft beziggehouden heeft ondervonden dat het, leuk of niet, zat van het interessante heeft.’
Pure conceptuele poëzie, dat nog een jonge soort poëzie is, wijst lezen in ‘traditionele tekstuele zin’ van de hand: het concept of idee is het meest belangrijke aspect van een conceptueel gedicht, hoe het ‘eruitziet’ is van ondergeschikt belang; er is geen noodzaak tot een directe ondervinding van de woorden. Een radicaal standpunt voor iets wat zich poëzie noemt. In een interview verwoordde de conceptuele dichter Kenneth Goldsmith, die een zaterdageditie van The New York Times overschreef en in een boek van achthonderd pagina’s – Day – bundelde, het als volgt:
‘So, in a weird way, if you get the concept – which should be put out in front of the book – then you get the book, and you don’t even have to read it. They’re better to talk about than they are to read.’
Als een puur conceptueel gedicht ook nog aangenaam is om te lezen, dan is dat toeval. Aangenaamheid is geen wezenskenmerk van een conceptueel gedicht. Het richt zich eerder op een denkers- dan lezerspubliek.
Het interessante ís de esthetische categorie die het minst gebonden is aan de specifieke kwaliteiten van een tekst of kunstwerk en het meest afhankelijk is van de context waarin tekst of kunstwerk zich ophoudt. We vinden een tekst of kunstwerk vaak interessant als we onvoldoende grip hebben op wat we lezen of zien en tegelijkertijd iets van instemming of afkeuring voelen. Van het interessante worden we ‘wat ongemakkelijk’, zegt Sianne Ngai in haar essay ‘Merely Interesting’ (2008), omdat het verbonden is met de waarneming van iets nieuws, vreemds. Bovendien hebben we de neiging om naar een interessant werk terug te keren om te verifiëren of het nog steeds interessant is. ‘Het interessante zou,’ volgens Ngai, ‘kunnen worden beschreven als een esthetiek zonder inhoud en, als zodanig, eentje die goed past bij de historische verschijning van het moderne subject als een reflectief, radicaal afstandelijk of ironisch ego.’
Met haar bagatellisering van de leeservaring laat conceptuele poëzie zich gemakkelijk koppelen aan het afstandelijke, los van de inhoud opererende interessante. Volgens Ralph Barton Perry (in zijn General Theory of Value, 1926) is nog een andere karakteristiek van het interessant-zijn dat controverse oproept, uitdaagt tot stellingname: ben je voor of tegen? Niet zozeer vanwege zijn inhoud of een polemische opstelling, maar vanwege de botsing met de verwachtingen van het moment, de opschudding die het nieuwe of vreemde teweegbrengt.
De opvallende afwezigheid van conceptuele gedichten in recent verschenen bloemlezingen van Vlaamse en Nederlandse poëzie (Gert de Jager wees er al eerder op), samengesteld door dichters en literatuurwetenschappers, beschouw ik dan ook als een stellingname tégen het conceptuele en daarmee ook als een onderstreping van zijn succes. Robert Archambeau eindigt zijn essay als volgt:
‘You may not be reading much conceptualism, and you may well be very much against it, but you’re thinking about it right now, as am I. And whatever else we may think about it, however else we may judge it, we most defenitely find it … interesting.’

May 28, 2025
Het dichterlijk stemgeluid
Silliman’s Blog, wie kent het nog? Dat fameuze blog over poëzie dat de Amerikaanse dichter Ron Silliman, inmiddels 78, in 2002 begon en nog altijd online te vinden is. De laatste post dateert van januari 2021. Soms grasduin ik er nog in. Sillimans eigenzinnige kijk zet zich regelmatig af tegen de ‘official verse culture’, die door de gevestigde orde in stand wordt gehouden. Ik heb veel van hem opgestoken.
Interessant is een vroege post over de poëtische kwestie van het ‘stemgeluid’ van een dichter. Als Silliman zegt ‘esthetische consistentie = stemgeluid’, dan citeert hij musicoloog Peter Yates. ‘Toon’ is misschien beter, voegt hij er even later aan toe, ‘maar het verschil tussen deze twee termen is verwaarloosbaar.’
‘Each poet in his or her practice has characteristic moves as inescapable as the moon’s gravity on the tides.’
Stijl is weer iets anders dan stemgeluid of toon. Stijl als een manier van schrijven of spreken kan worden aangeleerd, of afgeleerd, terwijl je je stemgeluid van onze lieve Heer hebt gekregen. Je bént je eigen stemgeluid, je kunt er niet aan ontsnappen.
Het herkennen van iemands poëtische stemgeluid is gemakkelijker dan het omschrijven ervan. Wie herkent de Kouwenaar in Kouwenaars gedichten niet? Maar definieer dat stemgeluid maar eens. Ik heb deze kwestie weleens vergeleken met het herkennen en omschrijven van een kleur, blauw bijvoorbeeld.
Omdat ik er niet een-twee-drie literatuur over kan vinden, houd ik het er voorlopig maar op dat het stemgeluid van een dichter persoonlijke combinaties zijn van ritme, klank, woorden, techniek en betekenissen, die een constante factor vormen binnen zijn of haar oeuvre. Silliman heeft het in dit verband over ‘the writer’s almost alchemical processing of phenomenological perception.’
Interessant is Sillimans constatering dat ook dichters die werken met onpersoonlijk, niet-eigen materiaal – poëten die collages maken bijvoorbeeld (zoals ik regelmatig doe) – over een eigen stemgeluid beschikken. Blijkbaar kunnen we poëten ook herkennen in hun keuzes en verwerkingen van andermans teksten:
‘Coolidge, Inman, Melnick, Mac Low – all of the most rigorous “anti-voice” poets in fact have totally identifiable voices in Yates’ sense of a recognizable aesthetic consistency.’

May 27, 2025
Perfect gepolijst
‘Awkward grammar appals a craftsman.’ (‘Lomp taalgebruik schokt de vakman.’) Zo opent de Canadees Christian Bök (1966) zijn monumentale gedicht ‘Eunoia’, dat in 2001 in de gelijknamige bundel bij Coach House Books verscheen. Vandaag de dag, vierentwintig jaar later, is Eunoia nog altijd verkrijgbaar. Volgens Ron Silliman werden er alleen al in het eerste jaar achtduizend stuks van verkocht. Ik bezit een 19e druk uit 2006.
Een uiterst succesvolle dichtbundel dus, die in 2002 de prestigieuze Griffin Poetry Prize won. Bök wordt vooral geprezen om zijn vakmanschap en strikte toepassing van het achterliggende concept. Het seriële ‘Eunoia’ bestaat uit zeventig gedichten, verdeeld over vijf afdelingen. In elke afdeling wordt maar één klinker gebruikt. De gedichten in een afdeling zijn even lang en beslaan elf, twaalf of dertien regels. Voorts heeft Bök getracht om alle Engelse univocalics (woorden waarin maar één klinker voorkomt) te gebruiken en is daar volgens de bloemlezing van conceptuele schriftuur Against Expression voor 98 % in geslaagd. Het openingsgedicht van de afdeling I luidt als volgt:
Writing is inhibiting. Sighing, I sit, scribbling in inkthis pidgin script. I sing with nihilistic witticism,
disciplining signs with trifling gimmicks – impish
hijinks which highlight stick sigils. Isn’t it glib?
Isn’t it chic? I fit childish insights within rigid limits,
writing shtick which might instill priggish misgiv-
ings in critics blind with hindsight. I dismiss nit-
picking criticism which flirts with philistinism. I
bitch; I kibitz – griping whilst criticizing dimwits,
sniping whilst indicting nitwits, dismissing simplis-
tic thinking, in which philippic wit is still illicit.
Overigens legde Bök niet als eerste een gedicht de beperking van één klinker op, dichters als C.C. Bombaugh (al in 1890!), Georges Perec (Oulipo) en Ernst Jandl gingen hem voor. Daarnaast zijn één-klinker-gedichten onvertaalbaar. Als ze letterlijk worden vertaald gaat het concept eraan, en als je het concept in stand houdt gaat de inhoud naar de haaien.
Eigenlijk beweegt ‘Eunioa’ – wat ‘fraai denken’ betekent en het kortste Engels woord is waarin álle klinkers voorkomen – zich op het snijvlak van beeldende kunst en dichtkunst. Telkens verbaas ik me weer over de fysieke schoonheid die het uitstraalt, de indrukken van eenheid en harmonie die de zeventig gedichten op me maken. En ik geloof dat ik die sensaties ook zou ervaren als ik het Engels niet of nauwelijks beheersen zou. ‘Eunoia’ heeft iets weg van een perfect gepolijst beeldhouwwerk of een serie monochromen van Yves Klein.
Alle afdelingen zijn aan experimentele kunstenaars opgedragen, in wier namen maar één klinker voorkomt:
Hans Arp, dadaïstisch beeldhouwer, schilder en dichter.René Crevel, surrealistisch schrijver.Dick Higgins, veelzijdig kunstenaar en medeoprichter van Fluxus.Yoko Ono, beeldend kunstenaar, performancekunstenaar en muzikant.Zhu Yu, controversiële Chinese performancekunstenaar.Inhoudelijk is het werk doortrokken van vaak vermakelijk (meta)commentaar op de artistieke praktijk. Neem alleen al de vijf openingszinnen:
‘Awkward grammar appals a craftsman.’ (‘Lomp taalgebruik schokt de vakman.’)‘Enfettered, these sentences repress free speech.’ (‘Geketend, deze zinnen onderdrukken het vrije woord.’)‘Writing is inhibiting.’ (‘Schrijven is ontzeggen.’)‘Loops on bold fonts now form lots of words for books.’ (‘De ogen van vette lettersoorten vormen nu veel woorden voor boeken.’)‘Kultur spurns Ubu – Ubu pulls stunts.’ (‘Kultur veracht Ubu – Ubu haalt stunten uit.’)Ubu is een simpel, horkerig en egoïstisch personage in enkele toneelstukken van de Franse poète maudit en toneelschrijver Alfred Jarry (1873-1907), in wie de burgerlijke theaterbezoeker zichzelf kan herkennen en die de verheven status van het theater in die dagen belachelijk maakt. Deze Ubu speelt nu de hoofdrol in Böks gedichten die de afsluitende, vulgaire afdeling U vormen:
[...] Ubusucks Ruth’s cunt; Ubu cuffs Ruth’s butt. Ubu stuffs
Ruth’s bum (such fun). Ubu pumps Lulu’s plush, sun-
burnt tush. Ubu humps Lulu’s plump, upthrust rump.
Ubu ruts. Ubu huffs; Ubu puffs. Ubu blurts: push,
push. Ubu thrusts. Ubu bucks. Cum spurts. Ubu cums.’
De u als obscene letter. ‘Eunoia’ is ook satire.

May 26, 2025
Ongekunsteldheid
Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020) schreef vele fascinerende gedichten, waaronder deze:
MAAR DE KUNST VAN DE EROTIEKMaar de kunst van de erotiek
is geen kunst.
Of niet volledig kunst, niet alleen
maar kunst. Het is ook politiek.
De politiek van het vel van een
mooi lichaam is geen mooie politiek.
Rozen hadden verdwenen moeten zijn
aan het eind van de negentiende eeuw.
Op de velden alleen nog tarwe,
en aardappelen.
Maria Callas had het met tulpen moeten stellen,
boterbloemen.
Eenvoud.
Rozen hadden verdwenen moeten zijn aan het einde
van de negentiende eeuw.
Uitgestorven.
In 1969, Maria Callas is dan 46 jaar oud, en een beroemde operazangeres, wordt een grote, sterk geurende, donkerroze roos naar haar vernoemd. Callas is een verbastering van Kalos, haar achternaam, wat in het Grieks mooi of schoon betekent. Ze had een controversiële stem, even geliefd als verguisd, een complex geluid, waar veel over gezegd en geschreven is. Ik behoor tot haar bewonderaars, Goudeseune verkiest de eenvoud.
En mooi was ze, Callas, een klassieke schoonheid, erotisch, zinnenprikkelend. Maar niet zonder schandalen. Een temperamentvolle prima donna, die de bijnaam ‘tijgerin’ werd gegeven. Ze verkeerde bijna tien jaar met Aristotle Onassis, voordat hij haar verliet voor Jacqueline Kennedy. Goudeseune oppert dat Callas ook geslepen was, politiek handelde. Ik durf dat niet te onderschrijven, maar wil geloven dat ze een ingewikkelde persoonlijkheid had. Op 53-jarige leeftijd overleed ze aan een hartaanval, mogelijk veroorzaakt door een overdosis slaapmiddelen.
Het gedicht is in enkele grove streken neergezet. Elke zin kort en duidelijk. Vol geuren en kleuren ook: rozen, tarwe- en aardappelvelden, tulpen, boterbloemen; een aantrekkelijk geheel. Maar niet een-twee-drie volledig te begrijpen. Want waarom hadden rozen nu verdwenen moeten zijn, uitgestorven, aan het eind van de negentiende eeuw?
Sinds het begin van de twintigste eeuw klinkt in elke roos die in een vers opdraaft Gertrude Steins ‘een roos is een roos is een roos’ mee. Zo ook hier. Steins uitlating wordt vaak geïnterpreteerd als ‘de dingen zijn zoals ze zijn’. Zijzelf zei ooit dat ze er de ommezwaai mee op het oog had, die zich in de moderne tijd voltrok en taal definitief scheidde van ‘de zelfstandigheid buiten de taal waarnaar taalkundige elementen’ nog slechts kunnen verwijzen. Zo bezien drukt ‘een roos is een roos is een roos’ ook een romantisch verlangen uit naar de tijd waarin er nog sprake was van een vaste, innige relatie tussen woord en werkelijkheid, naar toen kennis en ervaring nog tegen elkaar aanschurkten.
Naar die eenvoud zou Goudeseune willen terugkeren. Daarom had de roos als zondebok verdwenen moeten zijn, uitgestorven, aan het eind van de negentiende eeuw. In het gebruik van het bittere woord ‘uitgestorven’ maakt zich ook een besef waarneembaar dat een terugkeer zonder meer niet tot de mogelijkheden behoort. In ‘Maar de kunst van de erotiek’ voert Goudeseunes voorliefde voor ongekunsteldheid op ingenieuze wijze de boventoon.

May 23, 2025
Dronkemansvrolijkheid
Een huwelijk dat op zijn laatste benen loopt, chronisch geldgebrek, de drank niet kunnen laten staan. Voldoende ingrediënten voor zelfmedelijden. En die dan weer bestrijden met een zweempje ironie. Dronkenmansvrolijkheid. Hoeveel Blackburn zit er in onderstaand gedicht?
TWEE LIEDJES VOOR DE GELEGENHEID1. Blijf dronken!
dat is mijn motto .
Dan hoef je nooit te weten
of het meisje je liefheeft of niet
(ei ei ei
nu zal zij
2. Speel klari-
net, ga naar het buffet
hoop dat er een hand is die streelt
je ontkleedt
Maar nog vele pintjes te gaan
voor je slapen gaat
(ui ui ui
wat maakt het uit

May 22, 2025
Teloorgang
AT&T is een Amerikaans telecommunicatiebedrijf dat ooit ook verantwoordelijk was voor plaatsing en onderhoud van openbare telefooncellen. In onderstaand gedicht belt Paul Blackburn vanuit zo’n cel (een relikwie tegenwoordig) zijn toenmalige echtgenote, Sarah Golden, van wie hij kort voor het verschijnen van In . On . Or About the Premises zou scheiden. Dat de verhouding tussen hen op moment van bellen al zeer gespannen is, weet Blackburn treffend weer te geven. Met minimale middelen. Dit vers roept een beklemmend gevoel bij me op.
AT&T HEEFT MIJN DUBBELTJENa de ijzige woede van je stem
die ons naar lucht had doen happen, de
stilte van elektrische verbindingen
de bleke lege etalage, de
verbroken verbinding ::
breekt nu in
holle bravoure van barpraat, een
enkele vrachtwagen die schakelt
ergens op straat . Winter
is een stuk dichterbij gekomen
Bestel een biertje
Slaag erin het naar binnen te werken
op een of andere manier .

May 20, 2025
Helden
Dat Paul Blackburn ook liefhebber van honkbal was, wist ik niet. Maar na het lezen van het elfde gedicht uit In . On . Or About the Premises wel. Dat hij ook schrok van het overlijden van een grootheid uit de Amerikaanse poëzie, verbaasde me dan weer niet. Ik herinnerde mijn eigen verslagenheid bij het overlijden van Johan Cruijff en van John Ashbery. In 2016 en in 2017 respectievelijk.
OVERLIJDENSBERICHTENOh god.
Eerst de beste rechtshandige slagman in de geschiedenis
Rogers Hornsby
(sloeg in 1924 .424)
met een levenslang gemiddelde van .358
en nu William Carlos Williams
5 jan
4 mrt
1963
