Ton van 't Hof's Blog: Ton van ’t Hof, page 65

September 29, 2020

Ik merk dat ik alles vergeet

In 1984 overleed George Oppen op 76-jarige leeftijd aan de gevolgen van alzheimer. Zijn laatste bundel was in 1978 verschenen. Hij liet tientallen ongepubliceerde gedichten na, al dan niet voltooid. Boven zijn bureau hingen kladjes met invallen en aanzetten tot verzen.





Eén van Oppens kladjes verwijst direct naar de ziekte van Alzheimer, die zich o.a. kenmerkt door geheugenverlies, spraak- en taalproblemen en desoriëntatie.





Ik merk dat ik alles vergeet
waarover gesproken wordt
en de getallen (bv.
hoe je ze vormt
--------------------
ook de getallen



Oppen was een nadenkend mens, zijn hersens zijn belangrijkste wapen. Het vooruitzicht van de verdere aftakeling van zijn verstandelijke vermogens moet hem angst hebben ingeboezemd, veel verdriet hebben bezorgd, dat in de afsluitende regel doorklinkt in het woordje ‘ook’. Hetzelfde verdriet dat ik in de ogen van mijn eigen moeder heb zien staan.





[image error]George Oppen, ca. 1970
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 29, 2020 08:45

September 27, 2020

Ode aan alle minor poets

Tot mijn verbazing stuitte ik enkele dagen geleden in mijn digitale Van Dale Groot woordenboek Nederlands op het lemma ‘minor poet’. Ik had niet verwacht dat deze uitdrukking (al) toebehoort aan het Nederlands.





Van Dale omschrijft de minor poet als volgt: ‘minder belangrijke dichter met een bescheiden scheppingsdrang en vaak een aan de persoonlijke ervaringswereld ontleende thematiek’.





Huh? Ik beschouw mezelf als een minor poet, als een dichter met een beperkt lezerspubliek en kleinere oplages, maar bezit evenzogoed grote scheppingsdrang en put bij het dichten slechts sporadisch uit eigen ervaringen.





Mijn woordenboek Engels omschrijft ‘minor poet’ enkel en alleen als ‘minder belangrijke dichter’, wat beter aansluit bij mijn belevingswereld.





Deze week duikelde ik, in een hoekje, ook nog een titelloos gedicht van mijn hand op, dat nog geen onderdak in een bundel heeft gevonden. Naar aanleiding van het bovenstaande diende zich bovendien een titel aan:





ODE AAN ALLE MINOR POETS

Als je geen lezers hebt
roep je er eentje in het leven

met nat haar en een regenjas aan
in een verder lege winkel

gebogen over een stapeltje ramsj
waarop jouw bundel

zachtjes wordt teruggelegd.



[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 27, 2020 09:27

September 25, 2020

Eerst de dieren

‘Leven maken,’ zegt Tijs van Bragt in zijn bundel Bonterik Sterrenzager (2019), ‘behoort aan de dichters.’ De strekking ervan is tweevoudig: dichters zijn niet alleen druktemakers, maar ze hebben ook scheppingsdrang. In een titelloos gedicht diept Van Bragt het poëtisch creatieproces verder uit.





Eerst de dieren bij de dieren en de planten bij de planten
en de weefsels in het water vallend.
Boven het land
staan de hemellichamen te nippen aan de horizon
Ik noemde de aarde naar het water en zou
dat naar de hemel dragen

alles wat beweegt vastpakken

een karavaan aan namen rijpen
in mijn hoofd dat klapperbek gaat heten

geeuwbloesem
glaskever
rondklaver
bonterik
sterrenzager



Wie enigszins thuis is in de Bijbel zal in dit vers flarden herkennen van het scheppingsverhaal, zoals dat is opgetekend in Genesis: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’ In dat verhaal creëert God alles om in te bewegen en alles wat beweegt: licht, hemel, aarde, hemellichamen, planten, dieren en de mens. Het geven van namen aan de dingen laat hij voor een deel over aan de mens.





Van Bragts gedicht leunt bewust op Genesis. Dankzij deze afhankelijkheid zal de lezer de ‘ik’ in regel vijf associëren met zowel de maker van het gedicht als het Opperwezen. Oftewel de dichter maakt niet alleen veel drukte, maar ziet zich als kunstenaar ook graag God gelijk.





Maar dichters scheppen uiteraard hun eigen wereld, en wel in taal. Telkens weer. In dit vers worden, onder toeziend oog van de hemellichamen, de dieren, de planten en de vissen (‘de weefsels in het water vallend’) eerst gegroepeerd om vervolgens ‘alles wat beweegt’ een naam te kunnen geven.





Dit doet denken aan het moment waarop God in Genesis de naamgeving van de dieren aan de mens overlaat: ‘Toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten.’





Met de regels ‘Ik noemde de aarde naar het water en zou / dat naar de hemel dragen’ – een vervorming van enkele zinnen uit Genesis – lijkt Van Bragt vooral de eigenheid van de door hem gecreëerde wereld te willen benadrukken. In deze regels trilt ook het gezegde ‘water naar de zee dragen’ mee, wat ‘onnodig werk doen’ betekent, en zou kunnen wijzen op een zekere, vaak gekoesterde nutteloosheid van poëzie.





Fraai zijn de namen die de dichter tot slot bedenkt: ‘klapperbek’ voor (zijn eigen) hoofd, en ‘geeuwbloesem / glaskever / rondklaver / bonterik / sterrenzager’ voor dingen die bewegen. Verzinsels die niet alleen onderstrepen dat de relatie tussen klank en betekenis doorgaans arbitrair is, maar ook, en belangrijker, dat uit het niets iets vormen een fantastische menselijke mogelijkheid is.





Een bijzonder gedicht in een bijzondere bundel.





[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 25, 2020 23:55

September 22, 2020

Is gelijk aan

Onze voorstellingen zijn onstoffelijk, niet tastbaar. Vluchtig ook. Ze bezitten geen inertie, ‘de eigenschap van lichamen om te volharden in de toestand waarin zij zich bevinden’. Van Dale geeft ook nog twee andere betekenissen van inertie: ‘traagheid’ en ‘daadloosheid’. Rae Armantrout schreef er een gedicht over, ‘Equals’, dat is opgenomen in het formidabele Versed (2009):





IS GELIJK AAN

1.

Alsof, tenslotte,

het ding dat in je opkomt
in het kwadraat
maal inertie

de ‘werkelijkheid’ was.

2.

Een hagedis
die met zijn kop vastzit

in de strot
van een tweede.



Het beeld van de twee hagedissen is zo weerzinwekkend dat het, telkens weer, lang bij me blijft hangen. Armantrout heeft, heel knap, een ietsepietsie inertie aan dit vers weten te verlenen.





En wie voor het ‘ding’ ook eens ‘woord’ of ‘gedicht’ leest zal worden verblijd met nog meer mogelijke duidingen.





Op metaniveau: de ‘verknoopte’ hagedissen als metafoor voor poëzie.





[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 22, 2020 11:43

September 17, 2020

Wie dorst Valdemar

Laatst zei iemand tegen me dat Tonnus Oosterhoff nog de enige Nederlandstalige dichter is van wie hij ongezien een nieuwe bundel zou kopen. Waarop ik begrijpend knikte. Uit de bundel Ja Nee (2017):





Wie dorst Valdemar op zijn sterfbed bijten?
Wiemand? Ja. Nee toch.
Wiemand de heimelijke reus, Wiemand de hünenmensch.
(Iemand moest het doen!) Natuurlijk beet hij
en vanzelfsprekend sloeg de ander hem toen dood.
Dus tegen je uitdrukkelijke wens ben je gestorven,
Valdemar, Wiemand.
Je bent gestorven en je wordt begraven
en toen werd je helemaal niet begraven.
De begrafenisondernemer sloop er met de kas vandoor
en de steenhouwer ging bankroet.

Nee.
Ja.
Weet ík waar de lichtknop zit!
Waarne
waar nee de waarnee.



Reuzenepiek. Absurde humor. Uitmondend in een melopeetje. Nuchter zou ik dit vers niet willen noemen, maar plezier geeft het wel.





[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 17, 2020 12:09

September 14, 2020

O

Ja, weet je, tuurlijk, de ouderdom komt met gebreken. I know. Maar hoe ga je daarmee om? Adviezen genoeg, hoor, maar uiteindelijk zul je zelf een modus moeten vinden.





Mijn belangrijkste wapens: een meterslange lijst karweitjes, op zijn tijd een schuimend potje bier, een zweempje ironie en heul veul gelatenheid. Wat het onvermijdelijke iets verzoet, maar meer ook niet.





Robert Creeley zette een ander middel in: hij schreef als uitlaatklep gedichten over het aftakelingsproces. Onderstaand vers publiceerde hij in 1990, toen hij 64 was:





O

O, blijf nog even,
slaphangend vel
en broos geworden botten.

Blijf zitten,
gerimpeld gezicht, tanden,
ga niet weg.

Vanbinnen en vanbuiten
het verleppen
van lichaamsdelen,

bewegingsleer,
het verval
van de geest, een en al

echo hier
in gevlekte huid, vertroebeld oog,
herhaald gemompel.

Zucht eens, of geef eens
een teken in het luchtledige
dat ik nog steeds binnenin zit.



Wat een doffe ellende. Grotendeels. Want dit gedicht is toch maar mooi de bevestiging van het feit dat er nog steeds leven zat in de oudere Creeley.





Je moet je piepende lichaam en krakende geest dingen blijven ontfutselen.





[image error]Robert Creeley, 1972
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 14, 2020 08:08

September 13, 2020

Tussen de gebeurtenissen

Bracht de middag aangenaam door: in de zon, met een biertje & de bundel Tussen de gebeurtenissen (2000) van Martin Reints.





Treffende omslagfoto van rijen lege klapstoeltjes, die deel uitmaken van wat Reints in het gedicht ‘Verlaten toneel’ een ‘landschap zonder fouten’ noemt, ‘zonder agenda’.





Reints observeert, zowel buiten- als binnenwereld, en beschrijft, nauwgezet. Regelmatig laat hij zijn gedachten over wat en hoe hij observeert de vrije loop. Vooral die gedichten vind ik sterk.





Hoewel hij weet dat alle waarneming subjectief is probeert Reints toch, door terug te keren ‘naar het begin van het denken / dat zelf eigenlijk nog geen denken is’, glimpen op te vangen van de ware gedaantes van dingen.





Een vers uit deze bundel:





VOORBIJGANG

Ik was gaan liggen in mijn kamer
omdat ik in mijn kamer was
en kennelijk wilde liggen

na een tijd gingen mijn ogen dicht
en het lukte me de vreemde stemmen in mij
met mijn eigen stem te overstemmen

ik was me los gaan roepen van de voorwerpen en
de nabootsingen van voorwerpen en de nabootsingen van
nabootsingen om me heen

die nog werden belaagd door voorbijgang
maar die ik al niet meer zag
nu ik ze niet meer kon zien

toen gebeurde dat ik in mezelf mezelf tot zwijgen bracht

er was geen traagheid van zinnen meer
en niets weerstond nog de granietstilte van de sterrenhemel

ik was niet meer ergens



[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 13, 2020 08:39

September 12, 2020

Lijsterbessen

Zoveel dichters, zoveel poëtica’s. Ieder muzenkind heeft zijn eigen opvattingen over wat poëzie zou moeten zijn. In zijn debuutbundel, Onder het vee (1966), heeft Rutger Kopland één onverholen poëticaal gedicht opgenomen, getiteld ‘Lijsterbessen’, waarin hij de kern van zijn poëtica op dat moment (individuele poëtica’s veranderen nogal eens in de loop van de tijd) uitspreekt:





LIJSTERBESSEN

De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizend tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.



Er zijn verschillende soorten lijsterbessen, hun vruchten geel, oranje of rood. Soms zitten ze zo barstensvol fel gekleurde bessen dat ze een haast onwerkelijke, sublieme aanblik bieden. Ik sta dan altijd even voor ze stil.





Koplands poëticale getuigenis in de eerste drie regels van dit gedicht lijkt eenvoudig: dichten is zorgvuldig constateren, nauwkeurig feiten vaststellen en vastleggen. Maar schijn bedriegt. Het gaat Kopland niet louter om de feiten zelf. Met zijn beschrijving van de lijsterbes wil hij ook gevoelens oproepen, uit onze kindertijd in dit geval, toen bessen nog tranen waren, bloedrood en kriskras op het papier gekwakt, onherkenbaar voor je ouders, maar jij wist precies wat je getekend had.





[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 12, 2020 09:21

September 11, 2020

De wenteling

Kent Johnson schreef een bundel vol hekeldichten, Because of Poetry, I Have a Really Big House (2020), waarin hij op spottende wijze vormen van zelfgenoegzaamheid binnen de Amerikaanse poëziewereld aan de kaak stelt. Hilarisch leesvoer, dat ook te denken geeft. Hoewel de Nederlandse en Amerikaanse literaire kringen van elkaar verschillen, zijn er met betrekking tot kwasterigheid ook overeenkomsten waarneembaar.





DE WENTELING

Je hebt het als bekende dichter zwaar te verduren.
Het beantwoorden van alle verzoeken van
dagbladen en tijdschriften en het reizen
naar congressen en het jureren
van bundels en het doen van een goed woordje
voor dichters die ook bekend willen worden
persen alle creativiteit uit
je. Het is gewoon zo vermoeiend! Soms
wordt het zo veel dat je gewoon een enorme
blauwe condoom over je heen wil trekken en
van een heuvel af wil rollen richting de rand van
een steile klif, of wat dan ook, en wil verdwijnen
totdat alle gletsjers weer smelten en
een of andere rondtrekkende overlevende
van de Catastrofe, die jaagt op gigantische
luiaard, een stukje blauw onder een rots
uit ziet steken. Maar dat doe je niet,
en je houdt je mond over zaken
die niet genoemd mogen worden
in het Poëzieveld, omdat je weet
dat de Toekomst op jou rekent,
de toekomst van de Kunst. Het is moeilijk, lastig,
maar je moet de druk kunnen verdragen
en het onnozele ressentiment
van minder bekende dichters, wier leven
en schrijven grotendeels, zo niet
volledig, vergeten zullen worden, net als het lot van
de gewone mensen, die in de moerassen
wonen, voorbij het universiteitsdistrict.
De hemel opent zich boven je, maar
niet voor roestbruin zweet, zoals in de Eerste
Wereldoorlog. Badend in goudkleurig
licht begeef je je naar het podium,
waar vierduizend dichters op een jaarlijks
netwerkevent in een enorme zaal zijn gepropt
om jou te horen reciteren, in Russische
of TED-stijl, zonder gebruik van aantekeningen of
bundel. Ze dragen allemaal donkere vogelmaskers
met lange gekromde snavels en pikken haastig
naar een donkere kraakbeenachtige substantie
in hun hand, een aanwijzing
die opwinding en hoop verraadt. En als je
je je armen spreidt en begint, hijst een draad
en harnas je boven de kudde pikkende dichters
uit, en je vliegt, hoger en hoger, sneller
en sneller, in steeds groter wordende cirkels, terwijl
de G-krachten je reciterende gezicht uitrekken en platter
maken, alsof je in een spiegelpaleis bent, maar
dat ben je niet, je bent gewoon op een poëziecongres
en het voelt alsof je gezicht er wordt afgerukt.
Je hebt het als bekende dichter hard te verduren.



[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 11, 2020 07:49

September 8, 2020

Schoen uit de golven

Gedichten zijn er in alle soorten en maten. Dit pietepeuterige exemplaar is van Robert Grenier en kun je vinden in zijn bundel A Day at the Beach (1984):





SCHOEN UIT DE GOLVEN

o hij vist een schoen uit de golven



Iemand ziet een (jonge)man een schoen uit de golven vissen en spreekt daar – o! – zijn of haar verwondering over uit. Dat is het hele gedicht. Of anti-gedicht. Uiteraard gaan mensen vragen stellen. Wie is die (jonge)man? In welke zee staat hij? Wat voor soort schoen haalt hij uit het water? Maar dit vers moet de antwoorden schuldig blijven. Verdere inkleuring wordt overgelaten aan de lezer.





Waarom deelt Grenier ons dit mede? Welke intentie heeft hij? Omdat we zijn woorden tegenkomen in een dichtbundel wenst hij in elk geval dat ze een gedicht vormen. Maar is het ook een gedicht?





Wat ik al wist maar me nu opnieuw realiseer: dat ik een onbedwingbare neiging heb tot interpreteren, aan alles betekenis wil toekennen en daar voortdurend, met mezelf en met anderen, over onderhandel. De mens eigen, toch?





Grenier wordt gerekend tot de zogenaamde language dichters, die zich in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw focusten op taal als geconstrueerd tekensysteem, waarnaar (ludiek) poëtisch onderzoek kan worden gedaan.





[image error]
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 08, 2020 08:09

Ton van ’t Hof

Ton van 't Hof
Aantekeningen
Follow Ton van 't Hof's blog with rss.