16.01.2025
Zag anderhalve kilometer slang door weilanden kronkelen: waar drijfmest doorheen werd gepompt, van mestput A naar mestsilo B. Uit nood geboren, naar ik aannam
Een buizerd die met me mee bewoog, op enkele armlengtes afstand, tegen de matige wind in. Uit stoutmoedigheid, naar ik aannam. De fiere blik dwong eerbied bij me af.
Vroeg me tijdens de wandeling ook nog af of George Oppen (1908-1984) en John Ashbery (1927-2017) elkanders werk kenden. Oppen won voor Of Being Numerous in 1969 de Pulitzerprijs, en Ashbery voor Self-portrait in a Convex Mirror in 1975. Je zou zeggen van wel. Ik heb er nooit iets over gelezen. Hun gedichten verschillen hemelsbreed. De rationele Oppen versus de irrationele Ashbery. Wat uiteraard een simplificatie is. Evenals de tegenoverstelling: modernistische Oppen – postmodernistische Ashbery. Afijn, van hun beider poëzie houd ik evenveel. (Wat zegt dat over mij?) Zij zijn mijn poëzie-idolen.
Na een klein jaar Oppen ben ik overigens wel aan een portie Ashbery toe. Het openings- én titelgedicht van Ashbery’s A Worldly Country, uit 2007, het jaar waarin hij tachtig werd:
EEN WERELDS LANDNiet de vreedzaamheid, niet de waanzinnige klokken op het plein,
de geur van het bemeste stadsperkje,
niet de stoffering, de bijtende spot van Tweety,
niet de verse troepen die toe waren aan een opfrisbeurt. Als het
real time plaatsvond, was het oké, en als het romantijd betrof
was het ook oké. Vanuit paleis en krot
overstroomde de grote parade lanen en zijwegen
en knollenvelden veranderden in een snelweg.
Overgebleven bonbons werden gevoerd aan krielen
en ganzen, die ploertig bliezen.
De rust van de badkamer was verstoord, net als van de porseleinkast
en de banken, waar niemand geld kwam storten.
Kortom, die bonte middag brak de hel los.
Tegen de avond heerste er weer een vredige sfeer. Een maansikkeltje
hing in de lucht als een papegaai op zijn stokje.
Vertrekkende gasten glimlachten en riepen: ‘Tot in de kerk!'
Nacht wist zoals gewoonlijk wat hij deed
en bood slaap ter compensatie van het grote losmaken
dat morgen zeker weer brengen zou.
Terwijl ik de zwijgende puinhopen aanstaarde
bracht één ding me in verwarring: wat was er gebeurd en waarom?
Het ene moment waren we druk in de weer met opstandigheid,
het andere moment was vrede door de helse linies gebroken.
Het gebeurt zo vaak dat de tijd waarin we ronddraaien
rap de zandbank wordt waarop onze lullige skiff zal vastlopen.
En zoals golven verankerd zijn aan de bodem van de zee
moeten wij de ondieptes bereiken voordat God ons bevrijdt.
*
Tijd. Daar gaat dit gedicht over. Dat tijd verstrijkt. Dat tijden veranderen. Dat alles zijn tijd heeft. Dat sommige dingen van alle tijden zijn. Et cetera. En, vooruit, ook over vuig Amerika, waar Bush junior indertijd de scepter zwaaide en zinloze oorlogen voerde in Afghanistan en Irak.
Maar wat is de pointe van dit gedicht? Is er überhaupt een pointe? Dat de boel stelselmatig door elkander ligt? Dat dát de grondtoon van ons leven is? Mogelijk. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Wie een gedicht van Ashbery leest raakt op drift, zoveel is zeker.
