Pamflet voor Besef
[Lisa]
Ik was laatst op een feestje. Een vrijmibo met een dansavond er achteraan geplakt. In het centrum van Utrecht. Mannen en jongens in overhemden, hippe shirts, vrouwen op hakken, in rokjes, in blouses. Half twee ‘s nachts, de DJ zet een nieuw nummer op. Het lied begint met klappen en de zangstem van een man. Dan een gitaarriff, een koortje, een baslijn, een groter koor. Het is dansbaar. Het klinkt vrolijk, hol en donker te gelijk. In het refrein zingt de zanger: I’m a black man in a white world. I’m a black man in a white world. En iedereen klapt. En is onbezorgd. En vrolijk. En wit. Op drie mensen na is iedereen wit. En even denk ik: dit lied is niet van ons, wij mogen hier niet op dansen.
[Roos]
Misschien had hier iemand anders moeten staan. Ik ben een wit meisje; mijn vrienden zijn wit; mijn collega’s zijn wit; mijn huisgenoten zijn wit. Ik ben het stereotype witte vrouw die naast een zwarte jongen in de bus gaat zitten om te laten zien dat ze niet bang is. Aan wie? Voor wie ben ik niet bang? Voor de zwarte jongen, mijn eigen ideeën of de ideeën van de andere witte mensen die niet naast de zwarte jongen gaan zitten? Waarom gaan zij niet naast de zwarte jongen zitten? Misschien omdat ze alleen willen zitten; misschien omdat ze hem niet opmerken; misschien omdat ze hem wel opmerken maar er niet anders op willen reageren dan op een witte jongen; misschien omdat ze niet naast hem willen zitten.
Waarom staan we hier? Waarom hebben we het idee dat we hierover kunnen praten?
Ergens hoop ik dat er hier niemand luistert behalve de mensen die al om zijn. Die weten: dit klopt niet en we moeten iets doen maar we weten niet wat. En weet je? Wij ook niet.
[Lisa]
Ik was een tijd geleden in Brussel. Daar sprak ik af met een vriendin. Zij is zwart, geboren en getogen in Gent. Haar vader is wit, haar moeder is half-Rwandese, half-Vlaamse, met een pijnlijke geschiedenis van weggehaald worden uit Rwanda, weg van haar moeder, de oma van mijn vriendin. Mijn vriendin is activiste en historica. Ze is belezen, genuanceerd, scherp en onderlegd in haar activistische positie. Daar bovenop is ze boos over de herhaaldelijke vraag waar zij vandaan komt, iets waarover ze schrijft: ‘Ik ben kwaad omdat niemand weet wat ik bedoel. Omdat ik telkens met handen en voeten mijn aanwezigheid hier moet rechtvaardigen. Omdat mijn geschiedenis niet gekend is. Omdat ik geen grootmoeder heb gehad. Omdat ik geen referentie, geen aanknopingspunt, heb. Omdat mijn nationaliteit consequent in vraag wordt gesteld, door dezelfde natie die mijn band met Rwanda heeft doorgeknipt.’
Ik ontmoette haar die dag in een bar, al gauw sloten er twee vrienden aan. Ook activist. Ook zwart. We introduceerden onszelf: schrijvers, filosofen, historici. Na een minuut of tien sloeg het gesprek om. Naar hoe het is om derde generatie zwarte te zijn in een wit georiënteerd land met een koloniale geschiedenis. Ik hoorde namen van boeken die ik lees, discussies die ik probeer bij te houden, Black history month, white privilege, white supremacy, cultural appropriation. Ze zeiden dingen zoals ‘woke’ en ‘lit’ en maakten referenties waar ik niet alles van begreep. Als ik er naar vroeg, vlogen ze er langs. Die vriendin zei toen: ‘dit meisje (dat ben ik) heeft een Oekraïense oma die immigrant is, heeft geleden onder de oorlog, als untermensch is behandeld. Haar oma is allochtoon, kan je wel zeggen.’ De twee anderen keken me even aan, zeiden: ‘Maar huh, dat ziet niemand aan je. Maar vertel! En wat dan?’
Ik was boos om hoe ik werd weggezet als een ongeïnteresseerde ‘blanke’. Even had ik ook een kleur: wit. Ik was ik wit. Echt wit.
Is er niet iets structureel mis met hoe we een gesprek beginnen? Dat, voor het gesprek tussen ons vier echt op gang kwam, we elkaar al weg hadden gezet, en ik zo ook in een hok werd geplaatst? Moeten we niet alleen spreken van structurele discriminatie en privilege-verschillen, maar ook van structureel scheve gesprek constructies?
[Roos]
Ik heb boosheid bekeken. Boze mensen zijn mensen waarvan iets ontnomen is, of mensen die iets nog niet hebben gekregen terwijl ze wel vonden dat ze er recht op hadden. Er is ze niets beloofd, het is gewoon een gevoel van recht hebben op. (daarmee zeg ik niet dat het een bewuste keuze is, dat gevoel van recht hebben op.) Dat kan iets heel kleins zijn: zoals als eerste geholpen worden aan de bar, of genoeg ruimte hebben in de trein, afgebakend door een rugtas die op de stoel naast je staat; maar het kan ook groter: het kan je gelijk halen zijn, of gewoon een idee. Vinden dat je recht hebt op een idee.
Misschien staan we daarom hier. Omdat we niet geloven dat we geen recht van spreken hebben. Iets benauwt ons, iets zit ons dwars, er wringt iets. We vinden dat wij ons over racisme mogen uitspreken. Maar mogen we dat wel?
Zijn we echt alleen boos omdat we vinden dat iedereen gelijkwaardig is en zo behandeld moet worden, of zijn we ook boos omdat we er iets aan willen doen, maar daar niet in de voor juiste positie verkeren?
[Lisa]
Ik heb een aantal vrienden, hoogopgeleid, die Sylvana Simons een negerin noemden, toen, met dat Artikel 1 gemorrel. In de kroeg probeerde ik hen uit te leggen waarom dat niet kan, hoeveel tonnen zwarte ankers er aan dit woord verbonden zijn. Plantages, Gouden Eeuw, verbroken families, ongelijkwaardige verhoudingen tussen mensen. Ze lachten en zeiden: ‘Ze is er toch niet bij, en hé, ze is toch zwart? Of mogen we dat ook niet meer zeggen?’ ‘Zou ze veel kip eten?’, gooide iemand er nog tegenaan.
‘Mag ik dan ook geen BLANKE VLA meer zeggen?’
‘Wat, zwarte mensen eten toch veel kip.’
‘Is toch ook eng, je ziet ‘s nachts alleen iemands tanden in een steegje.’
‘Je krijgt er wel mooie caramelkleurige babies van.’
Ironie inzetten als oplossing voor een moeilijk bespreekbaar onderwerp waar je om de millimeter je klauwen aan kan branden, lijkt in Nederland een zeer voor de hand liggende oplossing.
Op ironie ben je niet te pakken. Het is als boter tussen iemands handen smeren en diegene vragen een huis te bouwen. Net zoals je je woede of boosheid mag toe-eigenen, mag je je blijkbaar onverschilligheid, blinde vlekken en nul besef toe-eigenen.
Roos, als je naast die jongen in de bus gaat zitten, voel je je dan solidair? Even? Of is dat dan juist een uiting van superieur zijn, gewoon al door in je hoofd die bewuste keuze te maken?
[Roos]
Als ik eerlijk ben, weet ik niet zeker of het me boos maakt. Omdat ik niet precies weet waarin ik word aangetast. Ik merk dat ik steeds ‘het’ zeg, of ‘daarover’ of ‘iets’ – alsof ik het woord racisme niet durf uit te spreken en ik wil er eigenlijk ook zo ver mogelijk bij uit de buurt blijven. Ik ben niet iemand met een standpunt. Of nou ja, dat zeg ik verkeerd. Ik ben iemand die alles weegt, oneindig weegt, zolang weegt tot het onderwerp van discussie alweer voorbij gewaaid is. Ook hier blijf ik maar wegen: wat mag ik vinden, hoe mag ik het uiten, wie heeft er gelijk? En ergens hoopte ik dat het voorbij zou waaien voor ik er een mening over hoefde te vormen. Misschien is dat de onverschilligheid die ik mezelf heb willen toe-eigenen.
Ik bevind me nog steeds op een kantelpunt: eigen ik me boosheid of onverschilligheid toe? Ben jij al over het randje? Weet jij al zeker hoe je je erover voelt? En zo ja: wat zorgde er dan voor dat je het zeker wist? Waar voelde jij je in aangetast?
[Lisa]
Ik denk vaak: voor welk team sta ik nou eigenlijk te juichen als ik mijn muil niet opentrek? Het is zoiets als dit: wat doe je als je met een groep vrienden op een pleintje staat en verderop wordt één iemand door drie mensen in elkaar getrapt. Kijk je dan toe? Zeg je niks? Is dit a sign of the times? Is dit waar het blijft hangen, is zwijgen en opzij kijken als een weerhaak die net niet diep genoeg in je huid zit, zodat je niet de behoefte voelt het ding eruit te trekken, maar af en toe gewoon de druppels bloed weg veegt?
[Roos]
Ik dacht dat bewustwording macht gaf, dat méér zien en méér voelen, betekende dat je ook meer kon bereiken. Maar hoe meer ik zie en voel, hoe meer ik me bewust wordt van hoe onmachtig ik ben. Ben ik onmachtig? Of ben ik juist in de positie om iets te veranderen, om anderen ergens op te wijzen; omdat ik er buiten sta? Zijn we toe aan mannen in het feminismedebat en zijn we toe aan witten in het racismedebat? Wordt een strijd indrukwekkender als buitenstaanders zich ermee bemoeien, of is dat olie op het vuur gooien?
Kan ik integer zijn over een onderwerp dat niets met mij te maken heeft? Het verwondert me: dat ik een onderwerp waar ik niet direct door wordt geschaad zo naar me toe weet te trekken. Sta ik hier als schrijver of als mens?
[Lisa]
Meer en meer hoor ik dat een schrijver urgent werk moet maken. Ik vereenzelvig me met dat idee. En het is een jas die ik kies aan te trekken. Ik ben tegen navelstaarderig schrijven. Philip Huff schreef van de week (desalniettemin over de #MeToo discussie, maar toch): ‘Je kunt als schrijver veel lullen over maatschappelijk engagement of daadwerkelijk proberen een verschil te maken.’ Als je taal in kan zetten om iets fragiels en ingewikkelds bloot te leggen, en dat zonder ironie of grappen doet, maar misschien wel met schaamte of woede. En met talloze vragen, met een oproep voor besef in plaats van onverschilligheid, dan doe je dat.
-
Samen met Roos Vlogman schreef ik een Pamflet voor Besef, speciaal voor Brainwash Festival. We droegen het voor in Perdu. Het is ergens nog lang niet af, ik zou er graag met meer mensen naar kijken en er over praten.
Lisa Weeda's Blog
- Lisa Weeda's profile
- 45 followers
