Frank Albers's Blog, page 2

December 1, 2010

Het Nieuw Wereldtijdschrift is tien jaar dood





1 december 2010: tien jaar geleden verscheen het laatste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift. Zou zo’n tijdschrift vandaag in Vlaanderen nog denkbaar, leefbaar en nuttig zijn?




Het Nieuw Wereldtijdschrift was geen gewoon literair blaadje. Herman de Coninck wilde een tijdschrift maken waarin “literatuur inzake zinvolheid moet concurreren met edeljournalistiek”, zoals hij het zelf ooit formuleerde. Hij wilde de literatuur uit haar ivoren toren halen, de ramen openzetten, weg met de gezapigheid en de navelstaarderigheid die literaire clubjes en blaadjes al te vaak kenmerken. Hij wilde de literatuur uitdagen “om zinniger en eigengereider over de wereld te schrijven – in plaats van over ‘Ik en mijn navel’.”

Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden als Avenue, Vanity Fair en ja, Playboy (de interviews natuurlijk), maakte De Coninck van het NWT een literair blad met een journalistieke drive en een journalistiek blad met literaire allures. Naast gedichten en verhalen en recensies las je er essays en reportages over de meest uiteenlopende onderwerpen in de meest diverse stijlen. Zo kon je in eenzelfde nummer stukken lezen over Jacques Brel, de Talking Heads, Anton van Wilderode, het brein van Ronald Reagan – naast gedichten van Charles Ducal en een kortverhaal van Willem van Toorn. Van zijn goede vriend Jan Wauters publiceerde De Coninck geregeld stukken over sport. Op de cover stonden vaak foto’s van schrijvers maar ook van The Rolling Stones, de Eiffeltoren, een getekende blote kont, een spotprent en zelfs eens een afgrijslijke afbeelding van een slappe lul. De maker van het NWT was een veelzijdig en nieuwsgierig man, en dat zag je aan zijn blad.

Er moest “veel wereld” in het NWT, vond De Coninck. Die betrokkenheid van de literatuur bij wat er in de wereld omgaat, was voor hem essentieel. Meer dan een of andere poëtica was dat de bestaansreden van zijn blad. Van die lijn is hij ook nooit afgeweken. Op 20 mei 1997 schreef hij aan zijn redactieleden: “Wat doen we met de inspiratie van ons blad? De wereld gaat naar de verdommenis. Vroeger had het kapitalisme nog een vijand, sinds de val van de muur wordt het niks meer in de weg gelegd. De maatschappij waar wij in ’68 tegen protesteerden, was een stuk beter dan de huidige. Vandaag protesteert niemand nog. Moeten wij daar niet eens een nummer aan wijden? (…) We moeten onze uiterste best blijven doen om de literatuur erbij te blijven betrekken, bij deze onbegrijpelijke wereld: laat dat maar de doelstelling van het NWT wezen.” Twee dagen later viel hij dood neer op een stoep in Lissabon.


In die dertien jaar heeft De Coninck met zijn NWT in Vlaanderen een kleine revolutie teweeggebracht. “De uitstraling van het blad heeft mede het publieke imago van de literatuur grondig veranderd: ondogmatisch, eclectisch, niet vies van mode en actualiteit, wars van inteelt en tobberigheid, intelligent zonder intellectualistisch te zijn. Het heeft de literatuur uit haar getto gehaald,” schreef Hugo Brems in het aan De Coninck gewijde dubbelnummer van het NWT dat na diens dood verscheen.Brems zag in De Conincks tijdschrift een utopisch project: “een programma waarin de literatuur intens op de werkelijkheid betrokken is (…) en waarin niet zo gauw plaats is voor de allerindividueelste expressie van de allerindividueeelste emotie of voor hermetische experimenten aan de grens van de taal.”



Na de dood van Herman de Coninck besloten de literaire uitgeverij Atlas en de krant De Morgen om het blad samen weer uit te geven. Het NWT zou voortaan maandelijks verschijnen, zoals de bezieler het altijd had gewild, en kreeg een nieuwe, tweekoppige hoofdredactie: Bernard Dewulf en ik mochten Herman de Coninck spelen. In mei 1998 kwam het NWT opnieuw op de markt, het eerste nummer zat gratis bij een weekendeditie van De Morgen, wat het blad een spectaculaire doorstart gaf. Het commerciële streefdoel was een verkochte oplage van tienduizend exemplaren. Die hebben we nooit gehaald. Het blad bleef hangen op vijfduizend, wat nog altijd een veelvoud was van alle andere literaire bladen bij elkaar, maar onvoldoende om niet verlieslatend te zijn. Atlas stapte er al snel uit, waarna De Morgen het blad bleef uitgeven tot eind 2000. Toen verdween het tijdschrift voorgoed van de markt.


Nu, tien jaar later, kom ik nog altijd mensen tegen die de afwezigheid van het NWT betreuren, die vinden dat een soortgelijk blad opnieuw zou moeten verschijnen. Is dat verlangen meer dan nostalgie? Heeft de dood van het NWT echt een leemte in de Vlaamse journalistiek nagelaten?

Ja en nee. De grootste evolutie in het media-landschap tijdens de afgelopen tien jaar is natuurlijk de explosie van het internet. Daar vind je veel steengoede journalistiek en literaire essayistiek, over alle onderwerpen en in alle talen. De generatie internetlezers die inmiddels is ontstaan heeft wellicht niet meer zo’n behoefte aan een beetje een chic, intelligent cultureel maandblad op papier. Maar voor wie die behoefte nog wel heeft, lijkt er in de Vlaamse cultuurjournalistiek inderdaad toch wel iets te ontbreken. Bladerend door oude NWT’s kom ik stukken tegen waarvan ik me afvraag: waar in de Vlaamse pers vandaag zou je dit nog kunnen lezen? Dat geldt in de eerste plaats voor het langere literaire essay, het genre dat het NWT jarenlang heeft gekoesterd en verwend. Een losse greep: Bruno Bettelheim over “getto-denken.” (11 blz.) Rudy Laermans over de kitsch van popmuziek. (6 blz.) Jane Smiley over “huwelijk, seks en kapitalisme.” (12 blz.) Piet Meeuse over de brieven van Marcel Duchamp. (9 blz.) En Vargas Llosa over zijn deelname aan de Peruaanse presidentsverkiezingen: twintig bladzijden! Nee, voor zulke stukken is in de Vlaamse cultuurpers al lang geen plaats meer. Er is geen enkel blad op de Vlaamse markt dat systematisch toegankelijke, kwaliteitsvolle en gevarieerde literaire essayistiek brengt zoals het NWT dat al die jaren heeft gedaan.

De ironie wil dat de laatste uitgever van het NWT – De Morgen – in zekere zin ook de grootste concurrent van het blad was. In de jaren negentig woedde er tussen de zelfverklaarde kwaliteitskranten De Standaard en De Morgen namelijk een heftige concurrentie op het vlak van cultuurjournalistiek. Beide kranten brachten niet alleen meer dan behoorlijke boekensupplementen, ze investeerden ook in interessante weekendkranten. Onder literaire bladen had het NWT geen rivalen, maar het blad moest wél opboksen tegen de weekendedities van De Morgen en De Standaard. Dat zou nu veel minder het geval zijn. De tijd dat Vlaamse kranten cultuurjournalistiek op hoog niveau een erezaak vonden, is lang voorbij. De logica van oplagecijfers en marktaandelen heeft nu veel meer invloed op de kwaliteitspers dan vijftien jaar geleden. Een titel die niet rendabel is heeft in de hoofden van mainstream media-uitgevers geen enkele bestaansreden meer. Dat is droevig maar niet verwonderlijk, de concurrentie in die markt is nu eenmaal bikkelhard.

De vraag is niet of er vandaag nog een markt is voor een blad als het NWT. Winstgevend is het NWT nooit geweest, ook niet onder De Coninck. Het papier werd met de jaren dunner, de oplage stagneerde om en bij de 3500 exemplaren en de hoofdredacteur was halftijds betaald. De vraag is of er vandaag nog een uitgever te vinden zou zijn die het zich kan permitteren om een titel uit te brengen die haast per definitie verlieslatend is, maar waarvan de relevantie niet door de boekhouder wordt bepaald. Een tijdschrift als The New Yorker heeft zelden winst opgeleverd maar altijd wel een uitgever gevonden die het culturele belang van het blad hoger schatte dan het commerciële nut. En er zijn uitzonderingen: in Nederland is de literaire glossy Hollands Diep van De Bezige Bij-directeur Robert Ammerlaan met zestigduizend verkochte exemplaren ook commercieel een succes. Maar in het huidige persklimaat in Vlaanderen zal het NWT tot nader order blijven wat het volgens Hugo Brems altijd al was: een utopie.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 01, 2010 08:08

November 24, 2010

Onder het Moppermeer

Nog! Nog! Nog!, dacht ik toen het water in de straten begon te lopen. Niet alleen in Geraardsbergen en Steenhuffel, niet alleen in kelders en toonzalen en schamele flatjes, maar overal: laat dit hele land toch onderlopen, spoel weg het geklaag, het gemok, het verongelijkt blaten en briesen, deze rug-aan-rug vergroeide siamese tweeling, dit spartelende onland. Over de dijken langs de oevers zag ik ze al rijden, bussen met toeristen en duikers en surfers en een gids die zou zeggen: “Aan uw linkerhand ziet u Nederland, Duitsland, Frankrijk, en aan uw rechterhand: Lake Belgium. Loch Belga. Ook wel gekend als het Grote Moppermeer. Op de bodem van dit meer leefde immers ooit een welvarend maar ongelukkig volkje, of liever, twee volkjes, die aan intern gebakkelei tenonder zijn gegaan. Het was, zeggen onderzoekers, een land van wan: wanbeleid, wantaal, wanorde, wanpolitiek, wantrouwen, wanlust. Een land waar iedereen altijd de anderen van alles de schuld gaf, een beschaving van kopschuwe, kifterige ritselaars en navelstaarders – een sfinks voor antropologen.

Op een dag begon het in dit land heftig te regenen. Dijken braken, dorpen liepen onder. Waar kwam toch al dat water vandaan? Uit het Zuiden natuurlijk! siste het Noorden. Wie is verantwoordelijk voor de overstromingen? Het Noorden natuurlijk! brieste het Zuiden. En zo, zeikend en zeurend terwijl de rivieren zwollen, is dit land geheel in de geest van zijn bestaan verzwolgen, tot groot jolijt van zeilers en vissen. Wetenschappers zijn het erover eens dat dit wanland tenonder is gegaan niet door armoede of oorlog of ziekte, maar door gebrek aan talent.’ Aldus de gids in mijn hoofd.

Maar toen hield het op met regenen - want van alle goden zijn de weergoden de wreedste – en werd ik toch weer wakker in dit psychotische land dat zich nu al maanden gaar piekert over de vraag of en hoe het nog wilt voortbestaan.

Als je België opbelt, krijg je drie boodschappen te horen:
- Om dit land te bewaren, druk één. (U wordt nu verbonden met een van onze unionisten.)
-Om dit land te hervormen, druk twee. (U wordt nu verbonden met onze reformisten.)
-Om dit land te wissen, druk drie. (Al onze separatisten zijn momenteel in gesprek. Blijft u even aan de lijn.)

Bij lijn drie is de wachttijd het langst, de separatisten hebben immers de wind in de zeilen. Steeds meer zich links noemende mensen drukken tegenwoordig op drie. Zij vinden het separatisme zelfs links, in de mate waarin dat discours een verlangen naar culturele én politieke autonomie uitdrukt. Dat verlangen heeft links altijd legitiem gevonden als het over Afrika en Latijns-Amerika ging, dus waarom niet als het over België gaat. België is een mislukt experiment, heet het dan, een ondemocratische constructie, en dient dus opgeblazen.

Ook als die diagnose klopt, is het maar de vraag of Vlaamse onafhankelijkheid wel de remedie is. Ik wil het nu even niet hebben over de gekende bezwaren van unionisten en reformisten – het probleem Brussel en de solidariteit met het armlastige Wallonië die ook vele Vlamingen toch wenselijk achten – maar over de mogelijkheidsvoorwaarden en de concrete betekenis van politieke autonomie anno 2010. Hoe zou zo’n onafhankelijke republiek er kunnen uitzien?

Zou zo’n onafhankelijk Vlaanderen fundamenteel anders, rechtvaardiger zijn dan het land waarvan het nu nog deel uitmaakt? Ik noem maar wat: hoe zal arbeid in die republiek worden gevaloriseerd? Zullen ceo’s er veel minder en verplegend en onderwijzend personeel veel meer verdienen, zoals het een linkse(re) beschaving betaamt? Zullen de belastingen er fundamenteel anders worden berekend en zal het erfrecht er grondig worden herzien, zodat die onafhankelijke republiek ook kwalitatief een ander, een rechtvaardiger land zal zijn dan het land waarvan het nu deel uitmaakt? Zal die republiek de banken beter controleren? De waanzin van beursspeculanten verbieden? Klassejustitie onmogelijk maken? Meer wetenschappelijk toponderzoek produceren? Betere journalistiek en competentere politici afleveren? Kortom, waar zou zo’n land de macht en de middelen vandaan halen om zich economisch, financieel, politiek en juridisch wezenlijk anders, rechtvaardiger te organiseren dan de wereld waarvan het ook dan willens nillens deel zal uitmaken?

Zodra ‘links’ op zulke vragen geloofwaardige en realistische antwoorden formuleert, druk ik op toets drie. Maar geen dag eerder.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on November 24, 2010 10:10

October 13, 2010

Waarde Liu Xiaobo,




Wij hebben elkaar nooit ontmoet. Tot een paar dagen geleden kende ik zelfs uw naam niet. Dat zal uwerzijds niet anders zijn. Maar nu er plotseling in onze vrije pers lange artikels over u verschijnen, begrijp ik dat wij een en ander met elkaar gemeen hebben. U bent “an impassioned literary critic and political essayist”, lees ik. U bent ontevreden over de manier waarop uw land wordt geleid. U bent onbekend bij het grote publiek. U heeft, zag ik op de televisie, een mooie vrouw. En de straf die u door overtuigingen en geschriften heeft opgelopen is bijna net zo erg als de loer die het toeval mij heeft gedraaid: u woont in een Chinese gevangenis, ik in België. Toch vertonen onze levens ook opvallende verschillen.

Zo heeft u vorige week de Nobelprijs voor de vrede gewonnen en ik niet. Natuurlijk wil ik u feliciteren met deze bekroning, al begrijp ik dat sommige van uw mededissidenten deze prijs een sentimentele vergissing vinden. U zou te zacht, te gematigd zijn. Een eitje. Het moet zijn dat uw overheid geen eitjes lust, want ik lees dat u de afgelopen jaren meer tijd in gevangenissen hebt doorgebracht dan thuis. En nu bent u dus veroordeeld tot elf jaar brommen, naar verluidt wegens het overtreden van de Chinese wet.

Wij in het vrije Westen doorzien die doublespeak van de Chinese overheid natuurlijk meteen: u bent veroordeeld omdat u kritiek uitoefende op het beleid van uw land. Omdat u politieke idealen koestert die wij in het vrije Westen graag de onze noemen, en omdat u bereid was voor deze idealen de gevangenis in te gaan, hebben wij – enfin, een paar Noren toch – u nu bekroond met de moreel meest gezaghebbende prijs die het Westen kent.

En natuurlijk benijd ik u. Niet zozeer om het geld en de roem die deze bekroning u schenken zal, als wel om de aard van uw verdiensten. Ik lees in de krant dat u in 1996 werd veroordeeld tot drie jaar werkkamp for a series of essays that criticized the government and called for an end to official corruption. For a series of essays! Daar kan elke schrijver, elke columnist of blogger of opiniemaker in ons vrije Westen alleen maar van dromen.

Wij mogen namelijk schrijven wat we willen, daar kunt u dan weer alleen maar van dromen, maar wat wij ook schrijven, hoe puntig, helder, hard, beargumenteerd en juist onze kritiek op onze machthebbers ook mag zijn, onze geschriften halen geen mallemoer uit. Opiniestukken, pampletten, petities, manifesten, charta’s: zij vallen als rotjes in zee. Wij koesteren het recht op vrije meningsuiting, maar dat recht is soms ook een open gevangenis. Wij vliegen niet naar een werkkamp, wij mogen rustig doorfulmineren achter tralies van onverschilligheid.

Nog een verschil. U was eerst dissident en essayist, vervolgens was uw overheid dom genoeg om uw geschriften belangrijk te vinden en u te arresteren, en nu maakt die prijs u wereldberoemd. Bij ons gaat het meestal andersom. Hier moet je eerst roem vergaren, bijvoorbeeld door deel te nemen aan spelletjes op de televisie of door het zingen van liedjes, en vervolgens kan alles wat je zegt of schrijft op vaak buitensporige media-aandacht rekenen.

Als u in dit land had gewoond was u nooit om uw essays in de gevangenis beland, maar had u ook nooit de Nobelprijs voor de vrede gekregen. U zou de tamelijk obscure professor literatuur zijn gebleven die u ooit in China was. U zou af en toe een interessant opiniestuk in de krant schrijven, of een column in Knack, maar veel commotie zouden uw interventies nooit hebben veroorzaakt. Het zou u hier vergaan zoals Jezus Christus in het bekende, oude mopje: als Jezus nu opnieuw op aarde kwam, zouden wij hem dan opnieuw kruisigen? Nee, we zouden hem interviewen.

Geen misverstand: uw situatie is onzegbaar erger dan de onze hier in het vrije Westen. Maar mede dankzij deze prijs krijgt die ene stem van u meer aanzien, betekenis en misschien ook invloed dan wat welke kritische tegenstem in het Westen ook vermag. Misschien biedt deze gedachte een heel klein beetje troost in de trage, wrede jaren die u wachten.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on October 13, 2010 09:29

September 27, 2010

Normaal

Wat is er eigenlijk gebeurd met het generatieconflict? Waarom is de 'jeugd van tegenwoordig' zo alarmerend normaal?

Ik ben het slachtoffer van een normale opvoeding. Mijn ouders hadden een blanco strafregister. Ik heb geen ooms in de psychiatrie, geen tantes in een vluchthuis. Mijn hele familie loopt vrij rond, gaat naar school, werkt, voedt kinderen op, reist en sterft. Wij hebben geen siamese vijflingen in ons bestand, geen terroristen en geen eerste ministers, niemand met aids of hadéadé, geen dislexie, zelfs geen homoseksuelen. Wij zijn zo normaal dat ik er onzeker van word. Wat is er mis met ons? Niets! Dat is ons probleem. Wij baden in het gewone.

Als ik dat dan allemaal lees en hoor, over die roomse rukkers en hun criminele soutaneseks met minderjarigen, dan begin ik me een beetje uitgesloten te voelen. Beledigd zelfs. Ik heb zes jaar in een katholieke kostschool doorgebracht en niet één keer heeft een pater mij bepoteld. Veel kattenkwaad uitgehaald, de boel behoorlijk op stelten gezet, vaak gestraft, maar nooit iets meegemaakt waarvan je zegt: hé, dit is iets voor de commissie Adriaenssens. Zés jaar zonder ook maar de geringste fysieke molestatie, weet u wat dat is? Weet u wat dat doet met een mens? Het maakt hem normaal.

Ooit betekende puberen je verzetten tegen alles wat ouderen normaal vinden. In ‘normaal’ zit ten slotte het woord ‘norm’, en normen in vraag stellen is wat een puber beroepshalve doet. Op mijn schoolagenda kleefde een sticker met het eenvoudige parool: ik ben overal tegen. Die agenda legde ik altijd op de rand van de bank, ter attentie van het voorbij wandelend gezag. Op de speelplaats bestreden wij het kapitalisme door de posters die de Amerikaanse multinational Coca-Cola onder de argeloze leerlingen had verspreid, in brand te steken. Wij kerfden ‘Mao’ en ‘Che’ in de toiletdeuren en wachtten op de revolutie.

In de tweede aflevering van het uitstekende televisieprogramma ‘De school van Lukaku’ zei een allochtoon meisje tot een volwassene die haar interviewde: “Wij willen doen zoals jullie.” (Woorden van die strekking.) “En wat is dat?” vroeg de volwassene. “Normaal zijn,” antwoordde het meisje. Normaal zijn! Een tiener die verlangt normaal te zijn! Ik voelde iets in mij verzakken. Zij bedoelde waarschijnlijk: erbij horen. Niet aangesproken worden op het feit dat je er een beetje anders uitziet misschien, een beetje anders praat, of misschien zelfs een ander geloof belijdt. De wens om normaal te zijn kan een verlangen uitdrukken om aanvaard te worden, gerespecteerd, ook al ben je een beetje anders dan vele anderen. In die zin is normaal willen zijn… normaal.

Niettemin bespeurde ik in haar wens iets wat tieners van nu onderscheidt van de tieners die wij ooit zijn geweest. Wij – blanke autochtonen allemaal – vonden normaal zijn helemaal niet normaal. Normaal was de wereld van de volwassenen, de leraars, de wetten en de plichten. Er ging een zekere terreur uit van dat begrip. Normaal zijn betekende gehoorzamen aan wat was. Geen lastige vragen stellen. Je begon pas iemand te zijn doordat je je tegen die terreur verzette. Door normen te betwisten. Wie dat niet deed was een conformist, en conformisme was een ernstige aandoening.

Was wat dat meisje op de televisie zei de verzuchting van een generatie? Ik ben bang van wel. De tieners, pubers, adolescenten van nu lijken me door de band genomen alarmerend normaal. Ik zie geen verzet, geen rebellie, terwijl er toch nog steeds een paar dingetjes mankgaan in de wereld. De bankencrisis, de olievlek, het ozongat, de politieke ellende in eigen land, de dagelijkse schandalen ver en dichtbij: het is allemaal wel erg natuurlijk, maar wat doe je eraan? Moet ik de wereld redden soms? Denk je dat het elders beter is? Wat zou je dan willen? Communisme? Doe een beetje normaal, zeg.

In mijn normale familie was het normaal dat de jeugd zich verzette. “Jeugd” associeerde je immers met kritiek, ideeën, verontwaardiging en, welja, naïviteit. Die tijd is voorbij. Wanneer heeft u voor het laatst scholieren en studenten zien betogen voor of tegen wat dan ook? Het generatieconflict – wat een ouderwets woord - is volkomen gedepolitiseerd, verschrompeld tot wat huiselijk gekibbel over kleren, zakgeld en hoe laat moet ik thuis zijn. Op dwarse denkbeelden en ambitieuze politieke dromen laat de jeugd van tegenwoordig zich niet meer betrappen. En dat is niét normaal.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 27, 2010 07:23

September 6, 2010

Saai en meeslepend: de nieuwe roman van Jonathan Franzen





Freedom, de nieuwe roman van de Amerikaanse schrijver Jonathan Franzen, was nog niet in de boekhandel gearriveerd en of daar viel het verzamelde recensentendom al op zijn rug, krijsend van bewondering, happend naar woorden om schrijver en roman het pantheon in te loven. “Het boek van de eeuw!” “Geniaal!” “De ultieme Amerikaanse roman!” Wat een opgefokte onzin allemaal.


Negen jaar geleden brak Jonathan Franzen (°1959) internationaal door met The Corrections (2001), een briljant geschreven, bijwijlen hilarische familieroman over de Lamberts, een zogenaamd dysfunctioneel gezin uit het midwesten van de VS. Maar The Corrections was meer, het was tegelijkertijd een messcherpe zedenroman over de VS in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Een snoeiharde kritiek op het consumentisme, de neurosen, de paranoia, de medicalisering, het narcistische academische wereldje, kortom, op de hele “air-conditioned nightmare” zoals Henry Miller de Amerikaanse cultuur ooit omschreef. Superieure stijl en satirische humor behoedden de roman voor wijsneuzigheid en gemoraliseer. De typering van sommige personages, zoals de aan Parkinson lijdende vader Alfred Lambert, was ronduit onvergetelijk. En de manier waarop Franzen familiegeschiedenis en cultuurkritiek vervlocht, getuigde van groot vakmanschap. Zelfs wie niet van zulke realistische, breed opgezette en qua vorm tamelijk traditionele romans houdt, kon er niet omheen: The Corrections was een meesterwerk. Franzen won er de National Book Award mee, werd in 2002 genomineerd voor de Pulitzer (de prijs ging toen naar Richard Russo’s Empire Falls), en verkocht wereldwijd bijna drie miljoen exemplaren. Het gigantische succes van The Corrections verklaart de hype die nu, negen jaar later, de publicatie van Franzens nieuwe roman ontketent.

Net als The Corrections is ook Freedom in de eerste plaats een familiegeschiedenis. Deze keer gaat het over de Berglunds, vader Walter, moeder Patty en hun kinderen Jessica en Joey. We ontmoeten het gezin aan het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw in Ramsey Hill, een wijk in “het oude stadshart van St.Paul” (Minnesota), waar de Berglunds eendoor henzelf opgeknapt victoriaans huis bewonen. We maken ook kennis met de buren, de familie Paulsen aan de ene kant en de alleenstaande moeder Carol met haar dochter Connie aan de andere. Zoals The Corrections begint ook Freedom met een soort Proloog, waarin de belangrijkste personages en de hoofdmotieven van het verhaal al scherpe contouren krijgen. De Proloog heet ‘Goede buren’ en bevat onder meer deze zin: “Volgens Seth Paulsen (…) waren de Berglunds schoolvoorbeelden van het zich schuldig voelende soort progressievelingen die alles en iedereen van alles vergaven om zich niet zo bezwaard te hoeven voelen over hun eigen bevoorrechtheid.” Dit is vintage Franzen, een schrijver die als geen ander dwars door burgerlijke omgangsvormen en schijnheiligheden kan snijden en met vaak bijtende humor de pretenties, ambities en depressies van de blanke middenklasse in Amerika blootlegt.

De schijnvrede tussen de buren wordt duchtig op de proef gesteld wanneer bij de wat ordinaire Carol een nieuwe vriend intrekt die in huis rondloopt “in een shirt van de Vikings, met de veters van zijn werkschoenen los en een bierblik in de vuist.” Patty ergert zich dood aan de geluidsoverlast die de verbouwing van buurvrouw Carol en haar plebejische minnaar Blake veroorzaakt. Op een nacht steekt ze de gloednieuwe sneeuwbanden van Blake’s Ford 250 pickup kapot. Tot overmaat van ramp ontstaat er al heel vroeg een seksuele liaison tussen haar droomzoon Joey en het buurmeisje Connie. (“U2’s Achtung Baby was de soundtrack geweest van hun wederzijdse ontmaagding.”) Om van het gezeur en het protest van zijn ouders af te zijn – Connie mag niet meer bij de Berglunds binnenkomen – besluit het eigengereide zoontje op zijn zestiende in te trekken bij Carol, Connie en Blake. Deze “overdonderende daad van opstandigheid” is meteen het centrale incident in de Proloog, “een dolksteek recht in Patty’s hart – het begin van het einde van haar leven in Ramsey Hill.” Uiteindelijk zullen de Berglunds hun huis verkopen en in februari 2002 verhuist het gezin naar Washington, waar Walter een nieuwe baan heeft gevonden bij de Cerulean Mountain Trust, een vereniging die zich inzet voor “een volstrekt nieuwe manier van natuurbehoud.”

Na die proloog waaiert de roman in dikke hoofdstukken uit in ruimte en tijd, en krijgen we een haast episch te noemen portret te lezen van de Berglunds en de Emersons (Patty’s familie). Over hun ouders en hun grootouders, hun jeugd, hun studies, hun liefdes en hun idealen, hun vriendschappen en hun diepe teleurstellingen, de belangrijke sterfgevallen in beide families. Nog veel nadrukkelijker dan in The Corrections verweeft Franzen in deze roman familiegeschiedenis met de Amerikaanse actualiteit en de grote maatschappelijke thema’s van de afgelopen twintig jaar. Het portret van de Berglunds en de recente geschiedenis van Amerika zijn als twee tegenover elkaar geplaatste spiegels. 9/11, de oorlog in Irak, het desastreuze beleid van Bush en Cheney, Clinton en Lewinsky – het is allemaal zeer nadrukkelijk in deze roman aanwezig. De roman heeft daardoor soms een documentaire-achtig karakter, bijwijlen zelfs iets journalistiekerigs. Daartegenover staan de onveranderd verdrietige familiegeschiedenissen van de Berglunds en de mensen om hen heen, hun depressies, echtscheidingen, overspel, drankmisbruik, slaappillen, zelfmoord, enzovoort. Woody Allen meets Michael Moore: dat is zo ongeveer de legering, het mengsel dat Franzen hier serveert.

Een groot deel van het weinige wel en het vele wee dat de Berglunds treft komen we te weten in de eerste tweehonderd pagina’s van het boek, de “Autobiografie van Patty Berglund Door Patty Berglund”, geschreven “op aanraden van haar terapeut”. Deze drie hoofdstukken zijn zogenaamd geschreven door Patty zelf, maar niet in de eerste persoon, wel door “de autobiografe”. Dat leidt tot zinnen als: “De autobiografe zou Patty’s tranenvloed willen omschrijven als een regenbui (…).” “Zoals de autobiografe het zich herinnert (…).” “De autobiografe stelt met kracht dat ze niet wakker was op het moment dat ze Walter bedroog (…).” Dit is een omslachtige truc en een volstrekt ongeloofwaardige maskerade. Deze hoofdstukken – die vele prachtige observaties en beschrijvingen bevatten – zijn overduidelijk door dezelfde verteller geschreven als de rest van het boek. Op geen enkel moment geloof je dat Patty dit werkelijk zelf heeft geschreven. Patty is een narcistische, van zelfmedelijden vervulde burgertrut die helemaal niet in staat is tot het soort meta-denken dat “de autobiografe” in deze hoofdstukken beoefent, en dat natuurlijk het handelsmerk is van Franzen zelf. Maar Franzen heeft deze constructie nodig, omdat dit zogenaamd autobiografische geschrift van Patty in de derde persoon –een genadeloze reconstructie van een mislukt huwelijk - later door Walter zal worden gelezen, waarna hij besluit bij Patty weg te gaan. Maar bij een superieur schrijver als Franzen had ik deze onbeholpen perspectiefkeuze niet verwacht.

In het intellectuele leven van Walter primeren twee thema’s: milieu en overbevolking. Zijn ecologische bezorgdheid concentreert zich op de bescherming van de azuurzanger, “een van de ernstigst bedreigde zangvogelsoorten van Noord-Amerika.” Om deze vogel te redden bedenkt Walter een origineel samenwerkingsproject met de steenkoolindustrie in West Virginia, wat hem uiteindelijk zuur zal opbreken. Tegelijkertijd wilt Walter het bevolkingsvraagstuk opnieuw aan de orde stellen. Dat thema is in 2004 helemaal out, stelt hij vast, terwijl de bevolkingsgroei een gigantische dreiging is. “Het krijgen van kindjes“ zou weer “met een zekere gêne” moeten worden omgeven, vindt hij. “Zoals het roken van sigaretten gênant is. En vetzucht.” Om de bevolking voor zijn campagne te sensibiliseren organiseert Walter “een zomerfestival voor muziek en politiek.” Hij doet daarvoor een beroep op zijn goede jeugdvriend Richard Katz, een populair popmuzikant, stichtend lid van de band The Traumatics. (Er wordt wel erg veel over popmuziek geleuterd in dit boek.)

Richard is niet alleen jeugdvriend en muzikant. Hij is ook een ruige, knappe vent, een tomeloze vrouwenverslinder die op de Lybische leider Kadhafi lijkt. Hoewel Patty netjes trouwt met de nobele geheelonthouder Walter Berglund, heeft ze zich vanaf hun studentenjaren altijd veel meer aangetrokken gevoeld door hun gemeenschappelijke vriend Richard. U raadt het: ongelukkig getrouwde vrouw pleegt uiteindelijk overspel met de beste vriend van haar man – Franzen stuurt het verhaal soms dicht tegen de soap aan, maar het leven van dit soort mensen (in dit soort roman) is natuurlijk ook vaak een soap. Het emotionele kluwen Walter-Patty-Richard is zonder meer de belangrijkste en best uitgewerkte menselijk driehoek in het hele boek. Knap is ook de manier waarop Franzen dit erotisch imbroglio in de volgende generatie opnieuw gestalte geeft, wanneer Joey klem raakt tussen zijn vriendin Connie en de zus van zijn studiegenoot en goede vriend Jonathan, de “fameuze Jenna” wier adembenemende schoonheid “alles in haar nabijheid tot nul leek te reduceren.”

Ik ken geen hedendaags Amerikaans schrijver die de psychologie van mensen zo grondig, geloofwaardig, overtuigend kan uitbenen als Franzen. Met name hoe hij de erotische fantasieën en ervaringen van vrouwen navoelt, is verbluffend. (Voor zover ik het heb kunnen nagaan waren alle laaiende recensies die ik tot nu toe over Freedom heb gelezen geschreven door blanke mannen van middelbare leeftijd. Het zal me benieuwen hoe vrouwelijke lezers de overvloedige beschrijvingen van vrouwelijke seksualiteit in dit boek ervaren.) Een en ander culmineert in de schepping van Walters assistente Lalitha, een zeventwintigjarige vrouw van Indiase afkomst met wie de veel oudere Berglund een verhouding begint die onder Franzens hand uitgroeit tot een van de mooiste, aangrijpendste liefdesgeschiedenissen die ik de laatste tijd heb gelezen.

Net zo geslaagd zijn de dialogen in dit boek. De chagrijnige gesprekken tussen ouders en kinderen, de woordenwisselingen tussen geliefden, nu eens geil dan weer teder of woedend of onzeker, intellectuele discussies tussen vrienden – Franzen vat ze allemaal even virtuoos. In een interview met Time magazine vorige maand bekende de schrijver dat hij al die dialogen hardop oefent en dat hij na een dag schrijven dan ook vaak hees is.

Freedom is een gigantisch opgevatte roman over het menselijk gedoe, gevat in een snoeiharde kritiek op alle uitwassen en ontsporingen in de Amerikaanse maatschappij van de afgelopen twintig jaar. Het is een sombere, bittere symfonie over de condition humaine gemixed met een niet minder bittere lamentatio over Amerika.


Zegt Alitha op een gegeven moment: “Het enige wat deze wereld echt kan redden, is dat mensen anders gaan denken.” Dat lijkt me meteen de inzet te zijn van Franzens schrijverschap. Voor hem is de roman een instrument, een wapen om de maatschappelijke orde te kritiseren en misstanden aan de kaak te stellen. Dat is natuurlijk geen originele opvatting, en ze heeft al menig onleesbaar boek opgeleverd. Maar Franzen slaagt erin om de valkuilen van het didactische, belerende schrijven te ontwijken, al vond ik dat in The Corrections beter geslaagd dan in Freedom. Hier wegen de Grote Vragen en Dringende Problemen wel heel nadrukkelijk op de fictieve wereld die hij weliswaar met veel verve oproept, maar die soms ook dreigt te bezwijken onder de vele politiek correcte uitweidingen en bespiegelingen. Gaandeweg deed zich tijdens het lezen een merkwaardige ervaring voor: ik vond het boek saai en meeslepend. Saai, omdat de sores van deze hannessende mensen me maar matig interesseren. Meeslepend, omwille van het onbetwiste meesterschap waarmee Franzen deze wereld van sukkels en losers in een doldraaiend en gekmakend land tot leven weet te brengen.

Tot slot: Freedom is een vreselijke fluttitel. Hij doet de lezer wellicht denken dat “vrijheid” het hoofdthema van het boek is. Dat is maar zeer ten dele het geval. Jazeker, het woord komt vaak in de tekst voor, maar wat de verschillende personages – en de auteur in interviews – over dit onderwerp te vertellen hebben, is nu niet bepaald opzienbarend. Dat vrijheid geen onverdeelde zegen is, dat mensen soms verdwalen in hun vrijheid, de vrijheid niet aankunnen, enzoverder – dat is allemaal al duizend keer eerder en grondiger beschreven dan hier. Of deze: “Dat het systeem van dit land nooit zal veranderen,” zei Walter, heeft alles te maken met vrijheid. De reden waarom het kapitalisme in Europa kan worden beteugeld met wat wij socialisme noemen, is dat ze daar niet zo spastisch doen over persoonlijke vrijheden.” Van zulke inzichten kijkt toch niemand meer op, behalve een paar spastische Republikeinen.

Freedom is ontstaan uit een grootse ambitie, een haast heldhaftig geloof ook in de kracht en de relevantie van de roman als maatschappelijke tegenstem. Maar daarom is het nog niet de ultieme roman, wat sowieso een onzinnige kwalificatie is. Het is wél een belangrijk boek, dat beter verdient dan wat oppervlakkig gekrijs in de media. Wie dit boek leest denke aan de beroemde zin uit Henry David Thoreau’s Walden: Most men lead lives of quiet desperation and go to the grave with the song still in them. Want daarover gaat het, 589 bladzijden lang.

(Jonathan Franzen, Vrijheid, vertaald door Peter Abelsen. Amsterdam: prometheus, 2010.)

Zie ook:

http://cobra.be/cm/cobra/boek/boek-re...
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 06, 2010 05:26

September 1, 2010

Boeken

Ik kon toch nergens heen. Rusland stond in brand, Pakistan onder water, China in de file en in de duinen van Zeebrugge lag een dode vrouw te wuiven. Ik nam dus een stoeltje en ging bij mijn boekenkast zitten.

Omdat een balk in het gebinte van mijn zolderkamer doormidden dreigde te splijten, hadden wij een aannemer ontboden. We wilden weten of ons huis van plan was in te storten. De aannemer had bezorgd gekeken, niet naar die gebarsten balk maar naar de boekenkast met de hier en daar lichtjes doorbuigende planken. Hij begreep die balk wel. Ik kon maar beter geen boeken meer toevoegen. De houten vloer stond al helemaal strak door het overgewicht. “Niet goed,” zei de minzame Limburger. Ik vroeg hem of alle aannemers boekenhaters waren. “Ich hem thuis genen enen boek è,” zong hij op het triomfantelijke af. “Alleen een lastenboek,” probeerde ik toch enige nuance aan te brengen. “Ja,” glimlachte de aannemer, “alleen een lastenboek.” Maar hij was onverzettelijk. Nog meer boeken zouden ons op een dag dakloos maken. In gedachten hoorde ik hoe met donderend geraas een einde kwam aan ons gezinsgeluk. Toen de aannemer weer weg was, keek mijn vrouw me aan alsof ons huis op de grens stond van China, Pakistan en Rusland. De conclusie was helder: er moesten boeken weg.

Daar zat ik dan, tot slachten gemaand. Een bibliotheek is als een oude stad. Er zijn wijken waar je nooit komt, wijken die je nostalgisch stemmen of volkomen onverschillig laten, waar je hoofdzakelijk Nederlands hoort of overwegend andere talen. Dat is in een bibliotheek niet anders. Ik keek naar al die bange ruggen. Waar het slopen aan te vatten?

Laten we beginnen in de achterbuurten, dacht ik. Want net als oude steden hebben bibliotheken ook achterbuurten: de boeken die op de tweede rij staan en daar soms vele jaren een onzichtbaar bestaan leiden. Soms verzeilt een boek in de achterbuurten van de kast omdat je het slecht en onbeduidend vond. Soms omdat je het hebt gekregen van iemand die je wel dierbaar is maar die zich in jouw smaak en interesses heeft vergist. Van vele boeken op de tweede rij was ik het bestaan vergeten, zo gaat dat met wie in achterbuurten woont. Andere leken op verdwenen jeugdvrienden. Wie we daar hebben! De romans van Ward Ruyslinck en Hermann Hesse! Hoe zou het met hen zijn? En daar: Een vlucht regenwulpen. La Dentellière. De komst van Joachim Stiller. De vadsige koningen. En vele dichtbundels van dichters wier namen ik niet meer durf te vernoemen.

In de kamer groeiden twee hoge stapels: boeken die me nog goed genoeg leken voor seniorie De Slegte en boeken waar ik geen andere bestemming meer voor kon bedenken dan de oranje graftomben van het containerpark. Na de razzia in de achterbuurten van de bibliotheek was het de beurt aan de vooraanstaande boeken. Ik deed mijn best om hard te zijn. Boeken zonder duidelijke bestaansreden werden naar de achterste rij verbannen of verloren hun verblijfsvergunning. Uitwijzing of doodstraf, daar kwam het op neer. Alleen de boeken waar ik echt van hield kregen levenslang.

Je boekenkast doorbladeren is je leven overlopen. Je komt de vele lezers tegen die je ooit bent geweest. Wie heeft waarom deze regel onderstreept? Wie heeft daar iets vaags in de marge gekribbeld? Wie zette daar een uitroepteken? Je noemt al die lezers ik, maar dat ik is een compostbak waarin al vele ikken zijn vergaan. Daarom is het herlezen van boeken die vroeger veel voor je hebben betekend vaak een teleurstelling, een vergissing. De lezer die je toen was, bestaat niet meer. Soms is het ook gewoon gênant, natuurlijk: heeft een van mijn vorige ikken dit ooit mooi, ontroerend, belangwekkend gevonden? Hop, containerpark.

Maar boekenuitdrijving is ook een vorm van geschiedvervalsing. Een lezende mens is al zijn boeken, van Jonathan Livingston Seagull tot Jonathan Safran Foer, van Karl May tot Karl Marx. De boeken die je hebt gelezen en de boeken die je nog wil lezen, de boeken die je maar half hebt gelezen en de boeken die je koestert. Allemaal samen vormen ze het groepsportret van je voortdurend verschilferende, vervliedende ik. Elke bibliotheek is de biografie van een lezer. Ze vertelt het verhaal van een ik dat nooit heeft bestaan.


(Knack, 1 september 2010)
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on September 01, 2010 05:09

August 11, 2010

Mucht! Shmet! Milf!

Over het leven op de achterbank vroeger en nu.


Het waren de jaren van oranje en bruin, wij reisden door Zuid-Engeland en ik was ontzettend zeventien. ‘Balen’ zei je toen nog niet, maar je deed het wel, zeker op de achterbank van een wiegende DS waarin je ouders altijd vooraan zaten en alles beslisten, wanneer je stopte, waar je sliep, wat je bezichtigde en wat niet. Zo ver van je vrienden vandaan, zo ver van je kamer met de wierookkegeltjes en de posters van Alice Cooper en The Sweet, met alleen maar die twee oude mensen voor je en naast je twee kleine kinderen die uiteraard niets begrepen van de zweren in je ziel. Zo ver ook van alle verdroomde, in druipkaarsenlyriek bezongen lieven. Email was toen nog glazuur en wie www zei een stotteraar.

Balen werd lijden toen ik onderweg te weten kwam dat een van de volgende dagen ergens in Zuid-Engeland en dus in de buurt van waar wij waren de Rolling Stones zouden optreden. Niet zomaar een groepje, de Rolling Stones papa! Daar moesten en zouden we toch heen rijden zeker. Geen sprake van, zeiden piloot en co-pilote eendrachtig. Waarom had ik geen moderne ouders? Een beetje hedendaagse volwassene begreep toch dat – niets van. Vastberaden kachelden zij verder tussen de schapen van Devon, op naar het zoveelste pittoreske kutdorp. (Zeiden wij kutdorp?) Wij reden in stilte, tussen voor- en achterbank gaapte een grand canyon van wederzijds onbegrip.

Helemaal ondraaglijk werd het toen wij een chopper tegenkwamen die het ultieme geluk vervoerde: een langharige kerel, bij de lendenen vastgegrepen door een wapperende blondine, allebei in spijkerpak en laarzen. Die waren ongetwijfeld onderweg naar het concert van de Rolling Stones en die gingen daarna ongetwijfeld ergens buiten in de zoele nacht de sterren van de hemel vrijen en die konden en mochten dat omdat ze toevallig wat ouder waren dan ik en niet van die bekrompen ouders hadden, hoe unfair kon de wereld zijn? De chopper was beladen met kampeergerei, aan de zadelleuning - waarom onthoudt een mens zoiets? – bungelde een gamel. Een gamél! Ik had Woodstock niet meegemaakt, de film niet gezien, was nooit naar Jazz Bilzen geweest, maar o, o, die gamel ontketende visioenen van de hemel op aarde: een groot kampeerterrein, iedereen blowend en bloot, koken op vuurtjes voor de tent, gitaren, drank en seks à volonté. Daar zweefden deze twee nu op een chopper heen. Als een robot reed mijn vader hen voorbij. Ons wachtten hotelkamers in een lieflijke baai in St Mawes, vlakbij Land’s End, die naam leek me alvast niet slecht gekozen.

Fast forward. Een andere auto in een ander land in een andere tijd. Ik zit nu vooraan. De achterbank zingt liedjes mee die ik niet ken, praat over idolen van wie ik nooit heb gehoord, gebruikt woorden of uitdrukkingen die mij vreemd zijn. Iets is gemaan goed of helemaal gefaald, een sukkel is een mucht (zeg ‘musjt’) of een shmet (‘sjmet’), wie tript of rare dingen zegt is aan het flashen. De stopwoorden van nu: “te nice”. Of: “zot nice”. Of: “vet strak”. En alles wat verrukkelijk is heet “zalig”. Zij gebruiken ook begrippen waarvan ik me geen twintigste-eeuwse equivalenten herinner: een aantrekkelijke moeder van een vriendje of een vriendinnetje is een milf (mother I’d like to fuck). En “muilen” is ook niet meer wat het was, gekke bekken trekken of pruilen, maar betekent volgens hen tongzoenen. Je kunt dus zeggen: daar staan twee milfen te muilen? De achterbank gniffelt bevestigend. Een mens leert wat onderweg.

Zo reden wij, samen en niet samen, door de tegenwoordige tijd. Ik dacht aan “De wolken” van Martinus Nijhoff en vroeg me af of er wel zoveel veranderd is in het leven op de achterbank. Alice Cooper heet nu Lady Gaga, de wierookkegeltjes werden waterpijpen, maar klein is het verschil tussen het blauw van het dunne luchtpostpapier waarop ik mijn verre vrienden brieven schreef en het blauw van hun Facebook, dat alsmaar uitdijende logboek van virtueel papier waarin zij dagelijks hun verlangens en hun verveling uiten, en de dromen dromen die ik ooit in een bungelende gamel voorbij zag vliegen.

(Knack 11 augustus 2010)
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on August 11, 2010 00:15

June 1, 2010

Democratie? Dream on

Sommige mensen denken dat wij in een democratie leven. Zij ijlen. Democratie betekent: het volk heerst. Dat is in de geschiedenis nog nooit gebeurd. De democratie heeft nog nooit bestaan. Het enige wat je kunt zeggen is dat politieke macht nu meer gedecentraliseerd, beter gecontroleerd en duidelijker gelimiteerd is dan vroeger. Althans in dit deel van de wereld. Hier heersen geen Nero’s en geen Mao’s en geen Mobutu’s meer. Je kunt Yves Leterme veel verwijten maar een Idi Amin was hij niet. Het volk is vele malen beter beschermd tegen de willekeur en de terreur van de machthebber dan vroeger. Maar een democratie? Niet echt.

Sinds de Verlichting hebben de politieke elites in dit deel van de wereld een vernuftig systeem ontwikkeld om het volk permanent van de macht weg te houden zonder dat het volk daarover gaat morren. Dit systeem heet parlementaire democratie. In een parlementaire democratie oefent het volk geen directe macht uit, maar stemt het ermee in dat een beperkte groep van mannen en vrouwen haar vertegenwoordigt. Geen directe democratie dus, maar een representatieve democratie. Dit systeem van volksvertegenwoordiging is onvermijdelijk, zo heet het, omdat onze maatschappijen, staten, culturen nu eenmaal te groot, te complex zijn geworden. Je kunt Frankrijk niet runnen als een republikeinse stadstaat waar een paar honderd burgers dagelijks of wekelijks in de agora samenkomen om zichzelf te besturen. Representatieve democratie is een soort second best systeem, onontbeerlijk daar waar direct en democratisch zelfbestuur niet meer mogelijk is.

In tegenstelling tot wat goedgelovige volkeren graag geloven, kiezen deze volkeren in dit systeem ook niet wie hun zal vertegenwoordigen. Al zou uw buurman een geniaal politiek verstand hebben, u kunt hem niet naar het parlement stemmen, tenzij hij zich in de gunst van een of andere partijtop hijst en zo een verkiesbare plaats op een kieslijst bemachtigt. Wie het volk eventueel mag vertegenwoordigen, dat beslissen de Mariannes en de Carolines van deze wereld. Deze representatieve democratie is immers ook een particratie, een politiek systeem waar op het schaakbord van de macht politieke partijen de belangrijkste spelers zijn. De volksmacht wordt dus minstens tweemaal gebreideld: door vertegenwoordigers en door partijen die deze vertegenwoordigers selecteren, rangschikken, benoemen, afzetten.

Om de mensen ondanks deze dubbele aanfluiting te doen blijven geloven in de sentimentele fictie dat zij het voor het zeggen hebben, organiseren politieke machthebbers af en toe parlementaire verkiezingen. Parlementaire verkiezingen zijn een ritueel waarbij een bevolking periodiek bevestigt dat zij afstand doet van elke machtsoefening. Telkens wanneer een kiezer in het pashokje van de macht een bolletje inkleurt of electronisch aanstipt, zegt hij in wezen dit: wat mij betreft heeft u en niet ik de macht. Hij geeft zijn stem en maakt zichzelf dus sprakeloos. Wie stemt verstomt. Maar zo lang de stemgerechtigde of stemplichtige meerderheid van de bevolking gelooft dat verkiezingen een vorm van democratische machtsuitoefening zijn, of op zijn minst van machtscontrole, hoeven de werkelijke machthebbers niets te vrezen. Alles wijst erop dat dit in Vlaanderen momenteel nog steeds het geval is.

Na de kreet van zanger Stijn Meuris kwamen in de Vlaamse media tientallen bekende burgers uit diverse sectoren aan het woord, die allemaal grosso modo hetzelfde zeiden: wat Meuris zegt is sympathiek, begrijpelijk, ook ik ben boos, enzovoort – maar ik ga toch stemmen. Stemmen is een recht waar generaties voor hebben gevochten. Stemmen is een burgerplicht. Wie niet gaat stemmen moet na de verkiezingen ook niet komen mopperen. (Alsof eventueel gemopper van wie wél gaat stemmen na de verkiezingen wél enig effect zou sorteren.) Dat was de algemene teneur. Hoe boos, bedroefd en verontwaardigd de meeste stemplichtigen in dit land momenteel ook klinken, ze zijn er nog steeds van overtuigd dat deelnemen aan de verkiezingen een politiek zinvolle daad is. Het fenomeen verkiezingen wordt niet ter discussie gesteld. Het idee dat verkiezingen dienen om burgers van de macht wég te houden, is tot de meeste burgers nog niet doorgedrongen.

Niemand onder hen zal de volgende jaren iets te zeggen hebben. Niemand onder hen zal de volgende regering samenstellen of haar doen vallen. Maar allemaal geloven ze in het grote belang van deelname aan rituele verkiezingen. Dat is de vitale illusie die deze schijndemocratie in stand houdt.

(Knack 2 juni 2010)
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 01, 2010 13:33

Frank Albers's Blog

Frank Albers
Frank Albers isn't a Goodreads Author (yet), but they do have a blog, so here are some recent posts imported from their feed.
Follow Frank Albers's blog with rss.