Dat Arische in haar gezicht.
Ik belde aan bij het huis van de vriend, en boven de intercom hing een bordje: ‘Oordeel zacht.’ Je kon veel van die vriend zeggen maar niet dat hij zacht oordeelde. Toen ik binnenkwam bleef hij boven staan wachten – ook dat was ik van hem gewend – tot ik de kinderwagen had ingeklapt en met Tessel op mijn ene arm en die overvolle tas aan mijn andere, de drie trappen naar boven liep. Met de deuren wagenwijd open stond de vriend op het balkon te roken en ik drukte die kleine warm tegen me aan. ‘Ze is mooi,’ zei de vriend toen hij de deuren weer achter zich had gesloten en de koffie inschonk. ‘Ze lijkt op haar vader, dat Arische in haar gezicht.’ Ik legde haar tussen ons in en ze pulkte met haar vingertje in een brandgat van een sigaret in de bank, en rolde daarna weer lachend op haar rug en weer op haar buik. De vriend tilde haar op en bewoog haar als een vliegtuig boven zijn hoofd: ‘Wat ben ik goed met kinderen hè?’ We bleven met elkaar praten totdat hij een volgende meeting had, een internationale vergadering die hij via Skype bijwoonde. ‘Moeten we weg?’ vroeg ik, maar hij zei dat ik beter kon blijven zitten, dat een baby goed was voor zijn imago. Al bij de start van de vergadering had de vriend kritiek op één van zijn collega’s en meteen nadat hij was uitgesproken zette hij zijn laptop op mute, en keek me enthousiast aan. ‘Dat deed je heel goed,’ was ik hem voor.


